Taalontwikkeling algemeen
Alle leerjaren
Taalontwikkeling en haar struikelblokken
Een voordracht door Bernard de Lange
Bernard liet weten dat reeds bij de zuigeling de schatkamer van de taal verborgen ligt. Enkel de schat moet er nog komen, die is gekleurd door waar het kind leeft. De taal die het kind gaat leren wordt de schat, die vult de kamer.
Hij schetste hoe een klein kind begint met het nabootsen van klanken, en door de band die het opbouwt met moeder en vader steeds meer het taalgevoel eigen maakt. Twee krachten spelen hierbij een belangrijke rol: de mama krachten die rond en warm zijn kan je verbinden met de klinkers, de papa krachten die eerder vormend zijn vind je terug in de medeklinkers. Stilaan komen de eerste woordjes, die meestal samen gaan met het wijzen naar het bedoelde voorwerp. Wanneer ze het beeld van het woord in hun hoofd leren maken, het wijzen niet meer nodig hebben, maken ze ineens enorme grote sprongen en leren in korte tijd vele nieuwe woorden bij.
Kinderen rond de vier jaar merken de rijkheid van de taal des te sterker doordat ze die verbinden met fantasiekrachten. Woorden worden ineens zeer beeldend weergegeven (voor de omgeving niet altijd gemakkelijk te volgen). Een afvoer wordt een 'slurper', een stofzuiger noemde een zoon van Bernard ineens 'stofzuihuihuihuihuiger'. Het is daarom ook dat er in de kleuterklas sprookjes worden verteld. Het beeld uit het sprookje van Roodkapje bijvoorbeeld is: blijf op het rechte pad, anders pakt de wolf je. Hier wordt door middel van de taal ook appèl gedaan op de ontwikkeling van de moraliteit, de hartkrachten. Daarnaast willen de kleuters ook veel doen. Dit omdat ze de taal nog met hun lichaam pakken. Want de taal vormt zich bij hen in beeld en spel. Het is ook daarom dat kinderen tot ongeveer zeven jaar binnen de taal aangesproken willen worden in hun hart, in hun beeldrijkheid en in hun lijf!
Als het kind ongeveer zeven is vindt er een omstulping plaats. Bernard zegt dat de fysieke uiting hiervan ligt bij de tandenwisseling. Het kind wil stilaan een weg zoeken om de aarde eigen te maken. Je ziet dat deze kinderen graag naar de eerste klas gaan en vooral willen leren lezen en rekenen. De sprookjes worden ook in de eerste klas nog verteld, maar vanuit de beelden ontstaan de letters. De eerste letters zijn meestal medeklinkers, juist omdat die zo vormend werken op de kinderen. Wanneer de eersteklassers dan rond de kersttijd de klinkers leren, worden de eerste woordjes gemaakt, een ware uitvinding! In deze klas merk je sterk dat er in een klas leef- en leeskinderen zitten. De leefkinderen maken de taal eigen door de beelden, zullen echter wat later lezen. De leeskinderen zijn zeer serieus en precies en trekken zich liever terug achter een boek.
In een tweede klas worden gesprekken belangrijk. De kinderen zetten zich af tegen de taal en alles wat daarmee te maken heeft, ze worden opstandig. Zo leren ze de minder goede kanten van zichzelf en anderen zien, wat zich uitstekend leent voor het houden van dialogen. Kleine toneelstukjes die de kinderen spelen met steeds een morele boodschap. Bernard geeft het voorbeeld van de raaf en de vos. Een raaf zit met een stuk kaas in zijn bek in een boom, een vos aast op de kaas. Hij zegt:'ach raaf, je stem hoor ik zo graag, zing eens wat voor mij!' Na heel wat vleien opent de raaf zijn bek en uit een oorverdovende kras, de vos is weg met de kaas... Dit beeld herkent een tweedeklasser!
In de derde klas leren de kinderen zeer sterk vanuit hun gevoel, zijn erg gevoelig voor taalstructuren. De leerkracht vertelt het oude testament. In die verhalen zie je dat goed en kwaad niet vanzelf meer aanwezig zijn, je moet er wat voor doen. Het gaat van het paradijs naar de aarde tot hoe de mensen hun eigen koningen willen kiezen. Beeldend wordt het koninkrijk der woorden aangebracht. Adam zegt: 'een boom' waarop Eva antwoordt: 'een prachtige boom'. Adam woorden worden zelfstandige naamwoorden, Eva woorden worden bijvoeglijke naamwoorden. Zo komen ook andere woordsoorten aan bod.
In de vierde klas beginnen de verhalen van de Edda. De kinderen kampen met de vraag: 'wat is nu waar?' En hebben een sterk op zichzelf geworpen gevoel. Een gevolg is dat ze zich afzetten tegen autoriteit, hun eigen autoriteit er tegenover stellen. In de Edda wordt de boom Ygdrasil beschreven, wat 'ik drager' betekent. Onder aan de wortels zitten drie nornen: verleden, heden en toekomst. Dit beeld gebruikt Bernard om de werkwoordtijden aan te leren. Verder komt de alliteratie voor het eerst, en willen de kinderen in hun kracht worden aangesproken vanuit de gezamenlijkheid.
In de vijfde klas krijgt alles wat in de vorige klassen is aangereikt wat taal betreft een grond in schoonheid. De wakkerheid is naar binnen geslagen en de kinderen willen weten hoe alles is, moet. Zelf gedichten maken, schoonheid van het handschrift en spellingsregels herhalen zijn zaken waar de kinderen aan willen werken. De verhalen van de oude Grieken worden verteld, waar ook de schoonheid in het midden staat.
Kinderen van een zesde klas vragen om duidelijkheid, het recht komt boven de vriendschap te staan. Het lijken echte politieke strijders. Problemen en moeilijkheden gaan ze niet uit de weg maar bevechten ze met woorden. Ze willen hard werken aan de taal en zijn daarin onverbiddelijk. Een fout is een fout en dient niet toegedekt te worden. Het is dan ook hier dat je een kind kan zeggen: 'dat is niet goed en vertel zelf maar eens waarom!' De Romeinse cultuurperiode wordt verteld. Daaraan gekoppeld worden moeilijke gedichten hier veelvuldig gerepeteerd.
Tot slot stelt Bernard dat het overzicht wat hij gegeven heeft laat zien hoe rijk de taal in de ontwikkeling van een kind zaait. Dat de taal er mede voor zorgt dat we kunnen streven naar vrijheid!
Verslag: Sigurd Borghs
© Helend opvoeden 2025
