menu

De ware aard van de wil

Over de ware aard van de wil bij het jonge kind

Caroline von Heydebrand

Voor de opvoeder is de ontwikkeling van een gezond wilsleven bij de kinderen een van de grootste problemen. Het is van essentieel belang voor ondersteuning in de sferen van de religieuze en morele leven, dat het wilsleven begrepen wordt.

De opvoeder moet zich afvragen: wat WIL dit kind? Als de wil in essentie vrij is, welke recht hebben wij dan om in te grijpen? Als wij er van uitgaan dat de wil niet vrij is maar gebonden aan uiterlijke omstandigheden, dan moeten wij vragen: wat houdt opvoeding dan in? Wat is het doel van het opvoeden? De vraag naar de verborgen krachten van het wils leven blijft een onbeantwoord raadsel.

Wanneer wij naar de essentie van het willen kijken, naar de wil - niet als idee, niet vanuit de gevoelswereld - maar zuiver van uit het willen op zich, dan moeten wij naar het kleine kind kijken, voordat het zelf een ideeënwereld heeft ontwikkeld. Bij het jonge kind is alles in het begin wils expressie. Hij reageert op alles wat er om hem heen gebeurt door in beweging gekomen wil, hij stampt met zijn ledematen, hij lacht, keutelt of krijst. Het eerste dat wij ontmoeten in het heel kleine kind als waakleven, is de wil.

Maar de wil is bij het kleine kind ook in een geheel andere vorm zichtbaar. De wil openbaart zich als een wonderlijk verschijnsel - als actieve, creatieve kracht, een vormende, scheppende kracht. De wil werkt beide als een goddelijke en een natuurlijke kracht. Het is het vormgevende principe in het organisme. In deze sfeer is de wil actief zonder enige verbinding met het bewustzijnsleven. Deze activiteit van de wil, in samenwerking met een sublieme wijsheid, is misschien het meest wonderbaarlijke manifestatie van werkende krachten in de wereld.

Hoe werkt de wil? Hoe kunnen wij het begrijpen? Om de aard van deze werkende, scheppende krachten te begrijpen, moeten wij naar het dier kijken. In het dier zijn de krachten van de wil dromend aanwezig als creatieve activiteit, zonder enige bewuste verbinding naar ideeën of gedachten. Dan praten wij van instinct. Denk hier aan een wesp, een vogel of een ander dier, hoe het een weg vindt, voelend met zijn zintuigen. Het heeft goed ontwikkelde zintuigen – vaak veel verfijnder en eenzijdiger zich gespecialiseerd dan bij de mens. Wanneer de wesp substantie oppakt om zijn nest te gaat bouwen, voelt het zijn weg naar deze substantie met zijn zintuigen. Vervolgens vormt hij de substantie naar het voorbeeld van zijn eigen lichaam. De vormkrachten van zijn eigen lijf worden in omgeving projecteert.

Bij het dier, waar de vormende activiteiten van binnen uit ontstaan en naar buiten geprojecteerd wordt, is het moeilijk om te onderscheiden tussen buiten en binnen. Wij kunnen bijvoorbeeld niet op dezelfde wijze naar een vogelnest als naar een huis door een mens gebouwd kijken. Het huis is niet echt deel van de mens zelf, zoals het wel het geval is bij het nest van een vogel. Vogel en nest behoren samen, ze zijn een. De wesp of de bij is een met zijn behuizing, zijn woning is een uitvloeiing naar buiten van zijn eigen natuur, van zijn innerlijke vormende krachten. Het dier vormt zijn wereldomgeving met de vormgevende krachten eigen aan zijn wezen, met de kracht van het instinct.

Op een hoger spiritueel vlak kunnen wij iets soortgelijks bespeuren bij het kleine kind. Het kind projecteert echter niet de vormgevende krachten naar buiten, maar naar binnen. Deze vormgevende krachten blijven veel langer werken in het kleine kind, dan bij het dier. De ontwikkeling van zijn vorm, zijn lijf, komt bij het dier veel sneller tot stilstand. De vormende krachten werken bij het kind aan het opbouwen van de organen, zijn botten, de hersenen. Zijn schedel wordt van binnen uit gevormd en ontwikkelt. Hij bouwt aan zichzelf tijdens de zwangerschap maar ook daarna, in de eerste jaren na de geboorte.

Er is een vormende kracht aan het werk hier. Het vormt en boetseert onbewust en instinctmatig. Het kleine kind ervaart ook de buitenwereld met zijn delicate zintuigen. Hij stuurt niet zijn vormkrachten naar buiten. Hij staat in zo een verhouding tot de wereld, dat hij deze krachten naar binnen sturen. Daar bouwt hij zijn wezen zo op dat het in overeenstemming met (conform) deze krachten ontplooid.

Het kleine kind is niet echt gescheiden van zijn omgeving, de inwerking van de omgeving op zijn organisme stopt niet op de grenslijn van zijn lichaam. Zijn omgeving levert de krachten waar hij zijn organisme mee vormt en opbouwt. Wanneer het kind groter wordt, zien wij hoe het zich voelend in de wereld invoegen door zichzelf op te richten. Zijn wezen werkt zo diep in de ledematen, dat hij zijn weg in de ruimte daarmee kan vinden. Instinctieve, wijsheidsvolle wils krachten zijn aan het werk in het kind wanneer hij zich opricht en waggelend zijn eerste stapjes zet.

Wij kunnen verder zien hoe het kind, met zijn verfijnde zintuigen, zijn weg vindt in de spraak van de volwassenen, hoe hij imiteren en hoe hij geleidelijk zijn eigen spraak organen omvormt en ontwikkelt; ook zijn hersenen worden zo gevormd. Door middel van het spreken vindt hij geleidelijk, al voelend, zijn weg in het mentale leven van de mensen om hem heen. Met delicate, geestelijke zintuigen die pas veel later bewust gaan functioneren, leert hij zich in de wereld oriënteren. Hij doet het zó dat hij zijn eigen wezen kan ontplooien. Hij legt de fysiologische basis voor het bewuste wils leven van later.

Als wij voor onszelf even voorstellen dat wij bewust kunnen doen wat het kleine kind onbewust en instinctmatig voor elkaar krijgt, zullen wij ons als hoog ontwikkeld moeten beschouwen! Als de capaciteit om ons organisme te vormen en te omvormen werkelijk deel was van ons bewuste leven, dan zouden wij ons wel de vorm geven die wij nodig hebben, om ons meest verborgen wils impulsen waar te kunnen maken en zo ons aardse taken te kunnen vervullen. Dan zullen wij onze eigen lotsbestemming volledig in hand hebben.

Wanneer wij het kleine kind op deze wijze observeert, als wij waarnemen hoe het zijn eigen wezen vormt en creëert door de wijsheidsgevulde krachten van het Goddelijk Wil, die onbewust in hem werkt; hoe hij daardoor de mogelijkheden schept voor een latere ontwikkelingsfase, kunnen wij hem als een profeet zien van een verre toekomst. Een toekomst waarin het menselijk wil, in samenwerking met het Goddelijk Wil, zijn eigen meester zal zijn en zijn eigen lichaam en lot zal scheppen.

Het kind wijst ons naar onze eigen toekomstmissie in de wereld.

En als wij nu willen weten wat vanuit de opvoeder op de wil van het kind werkt? Wij worden ons bewust dat wij, wanneer wij invloed willen uitoefenen door middel van de opvoeding, wij het kind met discretie, tact en respect moeten benaderen. Alleen wanneer wij doorgaans bewust zijn van de werking van de krachten van de wil, die zowel goddelijk als natuurlijk van aard zijn en boven ons eigen wil en kennis uitgaan; alleen als wij ons realiseren dat het kleine kind zijn weg al voelend in de wereld vindt. Dat hij de krachten aan zijn omgeving ontleent om zijn eigen wezen te vormen met instinctieve activiteit, alleen dan hebben wij ons taak als opvoeder helder voor ogen.

Het kind zal ons imiteren. Het imiteert wat de volwassene doet vanuit zijn wilskrachten. Het zijn alleen onze hoogste en meest waarachtig morele krachten die op een gezonde wijze op het jonge kind kunnen werken. Berisping en preken werken niet op het jonge kind. Wat wel werkt, zijn gebaren, bijvoorbeeld een gebaar van dankbaarheid, gemaakt door de volwassenen. Het kind wordt niet beïnvloed door het uitgesproken woord maar door de zielenhouding dat tot uiting komt. Zoals het vouwen van de handen in eerbied. Op deze leeftijd (eerste zeven jaar) is het gebaar het werkelijk effectieve opvoedingsmiddel. Wij staan voor het kind niet als afgeronde, kant-en-klaar gevormde patronen, maar als handelende wezens, als doeners.

Het instinctieve leven van een kind blijft onbewust. Hij heeft geen kennis van hoe de botten zich bewegen om de arm te laten bewegen, hoe de lever, nieren of hart hun vorm krijgen. Het eerste element dat het bewustzijn van het kleine kind binnendringt terwijl zijn zielenleven geleidelijk wakker wordt, is impuls. Impuls is wat als eerste element vanuit het lichamelijke leven te voorschijn treedt.

Wanneer de zuigeling honger of dorst is, wordt sensatie met de lichamelijke processen geassocieerd. Als eerste aanduiding van een bewust leven ervaart hij een gevoel van verlatenheid, verweven met zijn lichamelijke natuur. Er zijn vele impulsen die zich manifesteren in de groeiende mens. Deze impulsen zijn steeds diep verbonden met het lichaam. Het lichaam vormt zich vanuit de vochtorganisatie. Het organisme lijkt op te bloeien vanuit alles dat beweegt in de adem, in het circulerende bloed en in de stromende vloeistoffen van het metabolisme, het lymfevocht. Stapsgewijs komt er iets vanuit de levende beweging en de warmte te voorschijn. Geleidelijk ontstaan de gedeeltelijk verharde lichamelijke structuur van de menselijke vorm vanuit de instinctieve en vormgevende krachten.

In de diepte van het organisme weeft de impuls in het vloeistofelement. Het is nog niet verhardt tot vorm. Het baant zich van daar uit een weg, door het kind half bewust beleeft. Net zoals de bladeren en de bloemen van een plant, in overeenstemming met de wetten van de natuur zich ritmisch ontvouwen, is er ook in het leven van het kind een drang naar ritmische herhaling. Daarom is regelmatige voeding voor het kleine kind van essentieel belang. Het is bij uitstek bij de voeding dat het belang van ritme duidelijk zichtbaar wordt.

Deze impuls bij het kleine kind, eerst zo nauw verbonden met het lichaam, metamorfoseert een meer zielgebonden ervaring. De processen, die aanvankelijk in het fysieke organisme plaats vinden, worden langzaam tot de basis van het zielenleven. Ze blijven uiteraard verbonden met het lichaam en kunnen ook alleen begrepen worden vanuit de lichamelijke organisatie.

Als wij bijvoorbeeld een kind voor ons hebben met een trage onbeweeglijke metabolisme, waarbij de beweging van de vloeistof huishouding zwaar en langzaam is zodat onzuiverheden obstructies vormen, dan zullen wij ervaren dat dit kind een heel specifieke aard heeft. Wij zullen deze aard kunnen aanduiden met het woord melancholisch.

De metabolische processen van een ander kind zijn weer zo woekerend vitaal, dat ze vele eisen stellen aan het organisme. Uitscheiding vindt veelvuldig plaats; het kind heeft zulk een gevoel van welzijn in zijn metabolische processen, dat hij er helemaal aan is overgegeven. De kwaliteiten in de ziel van zo een kind zijn flegmatisch van aard.

Wanneer de ademhaling van een kind wel op de vleugels van de wind lijkt te bewegen en de bloed lijkt vrij en gemakkelijk te stromen, dan is dat kind vanuit zijn zielengesteldheid, sanguinisch van aard.

En wanneer wij een kind voor ons hebben waarvan het schijnt dat de bloed warm en vurig is, dan is het cholerisch in zijn aard.

Wat zich zo openbaart als karakteristieke kwaliteit van het wezen van een kind, en zich op menigvuldige wijze uiten in het zielenleven, komt vanuit de impulsen. Er is nog geen helder bewustzijn, controle ontbreekt omdat de wil nog niet vrij is. De wil regeert als een verbogen kracht in het temperament van het kind; in overeenstemming met de lotsbestemming van het individu, brengt de wil de fysieke en psychologische voorwaarden tot stand. De sferen passen bij elkaar aan. Zo wordt de mogelijkheden geschapen waarmee de wils impulsen tot uiting kunnen komen. In de impulsen zijn elementen van lichaam en ziel in elkaar vervlochten aanwezig.

Na de tandenwisseling is het kind nog direct verbonden met zijn waarnemingen (perceptie) en handelt vanuit zijn gevoelsleven. Daarom geven zijn handelingen de indruk van impulsieve activiteit. Hier wordt niets bedoeld dat moreel verkeerd zou zijn. Het verwijst eenvoudig naar de wijze waarop een kind zich uit. Alles wat het doet is doorspekt met de elementen van sympathie en antipathie. Vanuit deze gevoelsbasis drukt het kind zich uit – vreugdevol of verdrietig – maar altijd vanuit wat hij waarnemend ervaart. Daarmee wordt hij tot actie geleidt.

Wanneer de opvoeder het kind nu tussen tandenwisseling en puberteit begeleid, wordt hij gewaar hoe het fundamentele karakter van het kind geleidelijk aan ontwikkelt. Stap voor stap neemt de permanente basis van het zielenleven vorm aan. Wij zien hoe de levenshouding, de houding van de ziel, de verhouding tot de wereld in kiem neergelegd wordt. De permanente aard of karakter dat het kind in het leven zal hebben, neemt vorm aan in de tijd tussen tandenwisseling en pubertijd. De opvoeder ervaart hoe het gevoelsleven van het kind – eerst alleen door impulsen geleidt – steeds vrijer wordt van zintuiglijke waarneming en geleidelijk aan meer bewust beleefd wordt. Deze gevoelens kunnen zo manifesteren dat zij een indruk maken van permanent aanwezig te zijn en ze vormen de basis van latere ontwikkeling.

Deze leeftijdsfase is van groot belang voor de opvoeder. Hij kan het kind nu door het woord veel beter benaderen dan in de eerste zevenjaarsfase. De opvoeder kan tot de ziel van het kind spreken. Er moet vooral aandacht besteedt wordt aan het ontwikkelen van het gevoelsleven.

Ritme is essentieel voor het cultiveren en ontwikkeling van het impulsenleven. Het belang van ritme in deze levensfase kan niet te veel beklemtoond worden. Daarom is een gezonde sociale omgeving ook van vitaal belang. Tegenwoordig neigt zelfs het nog opgroeiende kind om weg te breken uit het gezinsleven, maar tijdens de basisschool leeftijd is een gezonde sociale omgeving een ongelooflijke zegen. Het gezin geeft een basis voor het broodnodige ritmische leven. Niet alleen de maaltijden, maar alle andere aspecten van het dagelijkse leven, moeten aan een ritme verbonden zijn. Zijn hele dag moet een afwisseling zijn van werken/ spelen & rust/activiteit. Het is gemakkelijk om in te zien hoe wij het leven voor het kind kunnen vergemakkelijken door ritme in zijn leven te brengen. Op deze leeftijd is het kind nog niet rijp voor eigen besluitvorming. Vaak is het moeilijk een kind zover te krijgen om taakjes uit te voeren die gedaan moeten worden. Het probleem ontstaat niet omdat een kind tot uitvoeren van taken gedwongen worden, maar omdat hij op het verkeerde moment uit zijn spel gehaald wordt. Wanneer de verplichte taakjes een vaste plaats in de dag hebben, net als de maaltijden en het naar bed gaan volgens een bepaald ritme verloopt, worden zij een vanzelfsprekend deel van het leven.

Het blijft belangrijk om, net als bij de kleinere kinderen, op te letten hoe de wil zich als organisch impuls uit. Iedere kind heeft zijn eigen individuele wijze waarop hij zijn impulsen tot uiting brengt. Een kind eet niet meer wat het van de volwassene moet eten, maar dat is een goede ontwikkeling. Dat betekent dat de volwassene aandacht schenkt aan wat het kind vanuit zijn eigen organisme graag eet. Een verborgen wil leeft in deze impulsen, een wil dat vaak beter weet dan de volwassenen, zelfs beter als de arts, wat het kind vanuit zijn innerlijke organisatie nodig heeft.

Het is buitengewoon interessant en leerzaam om te observeren wat een kind graag eet. Er zijn kinderen die graag zoete dingen eten, andere hebben een voorkeur voor zuur en sommige houden van beide! Sommige zijn dol op zure augurken; er zijn kinderen die citroensap drinken en niets liever willen dan het azijn van de salade opdrinken. Vaak denken de ouders dat het heel ongezond is voor kinderen om zoetigheid te verorberen en wordt het toetje als strafmaatregel niet gegeven na de maaltijd. Zovele kinderen houden van zoetigheid of snoep! Er zijn vele interessante typen om te observeren in het. Er zijn mensen die als kinderen vaak aan duimzuigen deden en als ze ouder geworden zijn liever uit een fles dan uit een kopje drinken! Ze liggen vaak opgekruld op de bank, zuigend aan een snoepje. Het is nodeloos om van stoutigheid te praten of om een psycholoog te raadplegen. Wat wel belangrijk is, is om te achterhalen waarom zij deze bijzondere gewoonten hebben.

Opvoeders zullen ontdekken dat kinderen die graag zure augurken eten, neigen om dromerig flegmatisch te zijn. Veel dingen gaan bij hen voorbij en het is niet gemakkelijk om een levendige reactie te krijgen als men ze wat aan wilt leren. Kinderen die graag citroensap of azijn lusten, hebben geen sterk concentratievermogen; zij kunnen hun aandacht niet op iets blijven richten. Wanneer de ouders het drinken van azijn als ongezond zien, moeten zij letten op de werkelijke oorzaak hiervan en zoeken naar mogelijke wegen om het probleem op te lossen. Het is mogelijk om via de ziel een weg te vinden naar een oplossing. Wanneer het kind bij voorbeeld geholpen kan worden om zich te concentreren, zal het vanzelf stoppen azijn met de slalepel te drinken. Wanneer dat gelukt is heeft men, via het zielenleven, de opvoedkundige weg gevonden naar een oplossing. De impuls komt niet meer omhoog vanuit het lichamelijke. Er is een overeenkomst tussen de kracht van concentratie en het samentrekkende karakter van zuren.

Kinderen die zwak zijn in hun zielenleven, die geen heldere bewustzijn of sterk ik-gevoel kunnen ontwikkelen, die hun duim zuigen en van zoete dingen houden, zullen ook vaak de gewoonte hebben zich in een bolletje te rollen en hun nagels of vingers te kauwen. Ze willen zichzelf in hun eigen wezen opsluiten en proberen een eigen kracht op te wekken door hun vingers in hun mond te houden. In plaats van hun ledenmaten te strekken, trekken ze hen terug.

Wanneer een volwassene iets opschrijft en wil concentreren of zich af wil sluiten voor storingen van buiten, doet hij vaak zijn pen in zijn mond. Het is een interessant trucje, want het duidt er op dat hij zichzelf wilt 'kortsluiten' om zijn krachten zodoende te bundelen. Vaak is dezelfde neiging zichtbaar bij zwakke, delicate kinderen. Zij hebben vaak de gewoonte lang op iets te kauwen. Veel kinderen kauwen op een zakdoek of op hun haar. Daardoor komt klierafscheiding tot activiteit en deze opgewekte activiteit helpt om innerlijke impulsen te versterken. Het heeft geen zin om het kind hierop aan te spreken of de zakdoek weg te halen. Het is veel zinvoller om het kind in zijn zielenleven sterker te maken; dat kan door medicatie en door de juiste opvoedingswegen te vinden.

De taak van de opvoeder is om in het kinderleven een fundamenteel gevoelsleven tot ontwikkeling te doen komen, die een zekere basale levenshouding tot gevolg heeft. Ouders en opvoeders denken vaak dat het vanzelfsprekend is dat de juiste gevoelens in het kind leven. En dan vinden zij later dat het kind geen plichtsgevoel hebben. Ouders moeten zich realiseren dat een appelboom alleen gedijt als er een zaadje geplant wordt, het komt niet vanzelf op! Op de zelfde wijze moeten plichtsgevoel, dankbaarheid, nederigheid en respect in het kind gecultiveerd en ontwikkeld worden door de volwassenen om hem heen. Net als een jong plantje verzorgd en vertroeteld wordt, moet een kind ook met liefde verzorgd worden. Niet berispingen, maar een omgeving waarin hij goede gewoonten en routine kan aanleren, helpt hierbij. Ze komen niet vanzelf tot stand. In zoverre zijn omgeving voor hem een model vormt, kan hij ook waarden en normen in zich opnemen. Op latere leeftijd is het vaak zo dat routine en gewoonten inflexibiliteit en verharding veroorzaken. Dat hoeft niet te gebeuren als gezonde gewoonten en rituelen en gezonde relaties tussen de mensen, zelfs in de meest onbelangrijke dagelijkse dingetjes, tijdens het opgroeien een deel vormen van het leven.

Gezonde gewoonten en gebruiken, die bij het kind diep geworteld zijn in zijn onderbewuste, komen naar boven wanneer hij het bij de volwassenen ziet; daarom is het zo belangrijk dat wij erop letten dat wat wij doen navolgenswaardig is. De morele gewoonten en tactvolle handelingen van de volwassen persoon, werken op het kind van deze leeftijd. Kinderen reageren niet op dat wat eenmaal gebeurt, maar op de dingen die herhaald worden. Net als een kunstenaar oefent door steeds dezelfde onderwerp te schilderen, net zo verlangt het kind om zichzelf uit te drukken in handelingen die steeds herhaald worden. Op deze wijze wordt zijn wilsleven op de juiste wijze versterkt gevormd

Van de navorsingen van Rudolf Steiner weten wij dat de wil nauw verbonden is met het metabolische systeem. De wil werkt niet door middel van de zogenaamde motorische zenuwen, maar door het bloed. Als het metabolische processen op een gezonde wijze moeten functioneren, moet er een goed ritme van honger/verzadiging zijn. Een mens moet regelmatig en doorlopend eten, niet eenmaal en onophoudelijk! Precies zo is het ook gesteld met het wilsleven. De wil wordt niet gesterkt door iets eenmaal te beleven, maar door voortdurend in actie te komen en door het observeren van de voortdurende wilsuitingen in zijn omgeving. Bovendien moeten de handelingen geaccentueerd zijn door het gevoelselement, liefde, devotie en respect. Het moet met eerbied doorspekt zijn. Wanneer de opvoeder een houding uitstraalt als ware dat wat hij doet het levensbloed in zijn ziel, dan voelt het kind hoe de warmte ook zijn eigen ziel omvouwt. Dan kan hij op een gezonde wijze ontwikkelen.

Als dat gebeurt, zal het kind opgroeien tot een mens die niet in zijn zielenleven door zijn impulsen geleid wordt; hij wordt ook niet meer zo diep beïnvloed door de ritmes in het leven zoals toen hij een klein kind was, maar beleeft de dingen steeds bewuster. Geleidelijk aan kan hij zichzelf loskoppelen van zijn lichamelijke leven. Wensen, passies, begeerten en opwellingen worden zichtbaar. Het is interessant om te observeren hoe, tussen tandenwisseling en de beginnende pubertijd, het gevoelsleven van een kind transformeert. Het kind van de basisschoolleeftijd heeft een soort onschuld, een bloemachtige zuiverheid in zijn gevoelsuitingen, zelfs als hij ondeugend is. Tegen twaalf, dertien jaar gaat deze onschuld langzaam verloren. Begeerten, die zich voorheen niet op een zelfde wijze manifesteerden, komen nu opduiken.

Wanneer de wil zich in begeerten uit, is het een teken dat hij nog niet vrij is maar gebonden aan de lichamelijke natuur. De wil manifesteert nochtans met het karakter van de bewustzijnsziel en met creatieve kracht.

De begeerten zijn sterk en overweldigend wanneer zij gewekt worden. Vaak worden wij onaangenaam verrast door de opgroeiende jonge mensen en wij verbazen ons over de onverwachte en krachtige karakter van het ontwakende begeerteleven. Maar wij moeten hierdoor net zo weinig gechoqueerd zijn dan wanneer een baby schreeuwt. Het enige waar het op aankomt, is hoe deze gevoelens veranderd kunt worden. Het is een wonderlijk fenomeen dat, op dezelfde moment dat het zielenleven het karakter aanneemt van een bewust begeerteleven, de eerste manifestatie van het denken begint door te stralen in dit begeerteleven. Wanneer de golven van het zielenleven rusteloos slaan en de storm lijkt intensiever te worden, is er tegelijkertijd ook de kracht om de storm tot rust te brengen.

Zo ontwaakt er nu de kracht dat hij nodig heeft in deze leeftijd, om zijn eigen weg in de ziel te vinden; de kracht waarmee hij meester kan worden van de innerlijke ervaringen die hem tegemoet komen.

Het ontwakende denken van een kind van veertien/vijftien is nog sterk verbonden met het gevoelsleven. Het denken, doorweeft met het voelen, kijkt vol verbazing naar de wereld en zijn wetmatigheden; hij kan ze nu met logische begrippen volgen. De opvoeder heeft nu een legitieme handvat om het ontplooiende wilsleven van het kind te beïnvloeden Maar dat kan alleen als hij zelf een sterkt element van gevoel laat meespelen in het ontwakende bewuste zielenleven van het kind. Opvoeding en de leerprocessen moeten een eenheid vormen wil het op een gezonde wijze werken. Dat is wat bedoeld wordt met de KUNST van het onderwijzen. In het Westerse leven gaat deze kunst steeds meer verloren, vooral omdat het steeds meer neigt tot een proces waarbij het kind zichzelf gaat 'leren'.

Om een kind zelf te laten leren op een leeftijd waarop het fysiek en psychisch nog niet rijp is, is ongezond. De kunst van het onderwijzen heeft zijn belangrijkste taak precies op de leeftijd van fysiologische rijping, wanneer sterk, zuivere gevoelskrachten als tegen balans gebracht moeten worden om een zuiverende invloed te brengen wanneer het begeerteleven ontwaakt.

Een van de tips van Rudolf Steiner was dat een les niet moet eindigen zonder dat er minstens eenmaal goed gelachen werd en zonder dat iedereen eenmaal diep bewogen of verdrietig was. Daar moet een brede scala en tussenspel van gevoelens beleefbaar gemaakt worden. Van groot belang is de cultivering van elementen van verbazing en verwondering. Op deze wijze krijgt de ziel van het kind de voeding waarmee later opgedane kennis kan rijpen. Dingen waarover hij zich heeft verwonderd, zullen hem later blijven interesseren. Hij zal het later willen begrijpen. Een mens kan niet iets begrijpen als hij er niet van houdt, zich er niet voor interesseert. Iets dat men WEET zonder ervan te houden, er geïnteresseerd in te zijn, kan nooit volle kennis brengen, allen een halve waarheid laat zich openbaren.

Zoveel vragen rijzen op in het kind als hij zich begint te verwonderen over alles wat zich in de wereld manifesteert. De onderwerpen moeten op zo een wijze gebracht worden, dat ze steeds opnieuw verwondering en verbazing wekken. Vaak zijn het diepe mensheidsproblemen waardoor de kinderen geraakt worden. Ze vragen interessante vragen wanneer het denken ontwaakt; de meest essentiële levensvragen komen naar voren. Ze vragen bijvoorbeeld of de wereld oneindig is, kan het eindigen, heeft het ooit een begin gehad, kan men zich voorstellen dat het stopt, wat is er achter het luchtruim en zo meer. De vragen zijn vaak heel filosofisch. Wij zouden de vragen soms liever ontwijken omdat wij ons inadequaat voelen om ze te beantwoorden. Het is niet goed om hierover discussies aan te gaan of argumenten op touw te zetten. Maar wij moeten er wel aandacht voor hebben en ze stukje bij beetje de antwoorden laten vinden door de wereld die zich voor hen aan het openbaren is, door de gedachten van grote geesten over deze vragen, vanuit de kunst van het onderwijzen!

Het zal van grote betekenis zijn voor onze tijd als opvoeders zichzelf als kunstenaars zullen zien. De lesstof wordt door de opvoeder gevormd en geboetseerd op een wijze waarop boeken, die het kind zelf moeten leren, het nooit kunnen brengen.

De doffe wilsimpulsen maken zich los uit de instinctieve impulsen tot op een punt dat de langzaam ontwakende denken de mens kan leiden naar de kennis waarmee hij uit vrije wil kan handelen. Zijn percepties en ervaringen leiden hem naar kennis die getransformeerd kan worden naar bewuste wilsbesluiten. Het halfbewuste wilsleven verbindt zich langzaam met het ontwakende denken. Dan heeft de opvoeder het recht om opvoedend te handelen, want de verbinding tussen willen en denken komt niet vanzelf tot stand, maar alleen wanneer het jonge kind op een gezonde wijze door verwondering en diepe indrukken geleid wordt om interesse in en liefde voor de wereld te hebben. Voor de opvoeder is het van belang om in gedachten te houden dat de vrije mens van de toekomst in het nu nog onvrije kind huist. Hij is wel bestemd voor een toekomstige vrijheid, fundamenteel en vanwege zijn wezenlijke aard. Er zijn aspecten van het zielenleven waaraan aandacht gegeven moet worden, namelijk het religieuze en ethische leven waardoor hij zich aan het goddelijke verbindt. Het is deel van zijn individuele lotsbestemming en daarom iets waar geen ander recht heeft om in te mengen.

Het kind zal op een gezonde wijze ontwikkelen in de richting van vrijheid, als de mensen in zijn omgeving een basale zielenstemming van warmte en een ware religiositeit in zich dragen. Hij zal niet gezond ontwikkelen als er dogma's op hem gelegd worden in zijn jonge jaren. Het is van groot belang of het kind zijn ziel kan verwarmen met eerbied, devotie vanuit zijn omgeving in plaats van een vooraf uitgestippeld levensconcept en droge principes. Laatstgenoemde kunnen niet in zijn ziel ervaren worden en zullen obstakels vormen voor zijn vrije ontwikkeling. Het is uiterst belangrijk dat de opgroeiende jonge mens de gelegenheid krijgt om liefde voor de wereld te ontplooien. Vanuit de kennende krachten die hem tegemoet komen en een steeds groter wordend ervaringsleven, moet hij in vrijheid zijn eigen levensvisie ontwikkelen.

De vorming van relaties van de ene tot de andere medemens, moet met even veel respect hanteerd worden. Het wordt of door lotsbestemming bepaald of zelf in vrijheid uitgezocht.

Alles wat met de wil verbonden is, is toekomstgericht. Net zoals evolutie de toekomst ingaat, zo leidt de wil naar de toekomst. Er is iets bijzonders aan iedere handeling vanuit het menselijk willen. Iets blijft achter dat niet afgerond is, nog niet voltooid. De wil leeft zich nooit zo volledig uit als een idee of een gedachte. In elke handeling blijft er een gevoel achter van: ik heb dit of dat gedaan, maar ik zou het graag weer willen doen. Ik zou het anders of beter willen doen. Het punt is niet het beeld of idee in onze gedachte, maar de zielenstemming die zonder uitzondering opkomt wanneer wij iets gedaan hebben. Ook al hebben wij nog zo ons best gedaan, er blijft een gevoel van onvrede. Dit gevoel is niet altijd gebaseerd op het gevoel dat wij het liever anders zou hebben gedaan. In iedere wilsactiviteit is er iets dat ons naar voren duwt, naar een andere handeling. Er ontstaat een wens, weg van enig element van begeerte of passie – een pure wens om iets anders te doen dan voorheen, om een nieuwe creatieve kracht te ontplooien. Deze wens wordt oppakt door een innerlijke geestelijke kracht die de ongedefinieerde impuls vormt en uitbreidt. Een innerlijk beeld van wat eens een nieuwe daad zal worden komt niet noodzakelijkerwijs tot bewuste beleving in ons. De evolutie van de ziel zal in de toekomst wel leiden tot een bewuste beleving van het innerlijke beeld. Dan zal er geen abstracte stem van het geweten buiten ons meer spreken "u zult", maar dan zal ons geweten vervuld zijn van de daad die wij moeten uitvoeren om te compenseren waar wij gefaald hebben of een onrechtmatige daad gepleegd hebben.

Dit is nog geen bewust proces geworden. Toch nemen wij deze krachten gewaar wanneer wij idealen nastreven, wanneer wij streven naar dingen die momenteel buiten ons bereik zijn. Vaak voelen wij ons incapabel om onze idealen te bereiken, alsof wij moeten wachten op een toekomstige mogelijkheid om ze te verwezenlijken, wanneer de aardse en fysieke omstandigheden zo zullen zijn dat ze verwezenlijk kunnen worden. De menselijke organisatie en lotsbestemming maken het vaak onmogelijk om te realiseren wat wij beogen. Dan komen wij terug bij het beginpunt; dan zoeken wij naar een goddelijke kracht die ons organisme zo kan transformeren dat wij wel kunnen wat wij graag zouden willen. Vaak zijn de uiterlijke omstandigheden er niet naar om ons de gelegenheid te geven een begane fout recht te zetten – wij komen de persoon misschien helemaal niet tegen in dit leven. In het leven na de dood vindt onze wil de geestelijke kracht die ons wezen vormt, kneed en structureert totdat wij in geest, ziel en lichaam in staat zullen zijn om zelf onze toekomsttaken te volvoeren. Dat duidt naar een verre, verre toekomst.

Wanneer wij met het wilsleven te maken hebben, is er altijd een wens, een zoeken naar het nieuwe. Het kind dat iets wat wij als verkeerd bestempelen doet, draagt in zich de kiem dat naar de toekomst wijst wanneer hij dat weer recht zal zetten. Daarom is het belangrijk dat bij iedere terechtwijzing of standje, wij niet in het verleden blijven steken. Wij moeten het kind niet terug leiden naar wat hij misdaan heeft, maar liever de krachten wekken waarmee hij naar de toekomst kan streven.

In de rapporten moeten wij niet kritiseren maar karakteriseren. Om te zeggen: jouw handschrift is lelijk, is negatief. Wij karakteriseren wanneer wij beschrijven wat het kind doet op een wijze die hem vooruit leidt, naar de toekomst. De letters die jij maakt zijn soms boven, soms beneden de lijn. Dan realiseert het kind zich wat hij in de toekomst moeten doen. Zo wordt het kind gestimuleerd om zijn wil te activeren en zich te ontwikkelen. In plaats van te moraliseren, worden verhalen verteld, beelden gebruikt om hem te laten realiseren hoe hij zouden moeten handelen. Zodoende helpen wij de geestelijke kracht in hem om een innerlijk beeld te vormen van dat wat in de toekomst moet gebeuren.

Niet moraliseren, maar met de innerlijke vormende krachten werken, daar komt het op aan. Wij geven een helpende hand om dat wat zou moeten gebeuren, tot stand te laten komen door zichzelf. Dan werken wij met de genius van het kind; de genius die streeft om de verborgen wilskrachten te leiden om de toekomsttaken die bij hem horen, te verwezenlijken. Wanneer wij leren zo nauw samen te werken met de genius van het kind, dat wij er haast mee in gesprek komen, handelen wij niet vanuit onze eigen wil, maar met de geestelijke kracht die het wezen van het kind leidt naar zijn aardse taken.

De sterren schijnen helder op ons neer. Het sterrenlicht is even koud als het licht van ons denken. Het kan ons illumineren maar niet warmen. De aarde verbergt een razend vuur in zijn duistere diepten. Het geeft alleen warmte, niet licht. Zo branden de wilskrachten in onze onbewuste diepten, in impulsen, in neigingen, in ongezuiverde begeerten. In het zonlicht wordt het helder stralende sterrenlicht met een warme gloed beschenen. Dan kunnen zij de duistere warmte van het aardse vuur laten oplichten. Licht en warmte worden een in de zon. De zonnekracht werkt in de krachten waarmee de opvoeder de wil in het kind ontmoet en het op zo'n wijze probeert ontvouwen dat het, omgeven door het licht van levende gedachten, zelf kan worden tot warmtegevend, met zonnekracht vervulde liefde. Van daaruit kan de gezonde aarde en mensheidsontwikkeling, waaraan zo'n diepe behoefte is, tot ontwikkeling komen.

Zur Padagogik Rudolf Steiners , Stuttgart, Vol. 4, nu uitgegeven onder de titel Erziehungskunst.

© Helend opvoeden  2025

naar boven