menu

Helend opvoeden - hoofdstuk 2

Uittreksel uit 'Helend opvoeden'

Rudolf Steiner

Waar zijn de gedachten? Ziet u, wij zijn door de fysieke wereld omgeven, maar eveneens door de etherische wereld. Daaraan wordt het etherlichaam ontleend, onmiddellijk voordat we naar onze fysieke incarnatie neerdalen. Het men­selijke etherlichaam wordt uit de algemene wereldether genomen, die in absolute zin overal aanwezig is. Nu, beste vrienden, deze werelde­ther is in werkelijkheid de drager van de gedachten. Deze wereldether waaraan iedereen gemeenschappelijk deel heeft, die is de drager van de gedachten. Daarin hebben de gedachten hun bestaan, daarin be­vinden zich nu juist die levende gedachten waarover ik steeds tot u heb gesproken, ook tijdens de antroposofische voordrachten, en waarvan ik zei dat de mens er deel aan heeft tijdens het voorgeboorte­lijke leven, voordat hij op aarde neerdaalt. Alles wat er überhaupt aan zulke gedachten bestaat, bevindt zich in levende toe stand in de wereldether en wordt tijdens het leven tussen geboorte en dood nooit ofte nimmer aan de wereldether ontleend. Alles wat de mens aan le­vende gedachtevoorraad in zich draagt, ontvangt hij namelijk op het ogenblik dat hij uit de geestelijke wereld neerdaalt. Dus op het ogenblik dat hij zijn eigen levende gedachte-element verlaat, wanneer hij neerdaalt en zijn eigen etherlichaam vormt. Hierin bevinden zich nog die levende gedachten, dus in datgene wat aan het menselijke orga­nisme vormt en organiseert.

Als ik dus het schema van gisteren nog eens teken (zie afb. 2, mid­den); als we hier de mens, en hier het symptomatische zielenleven heb­ben: denken, voelen en willen, en we hebben daarachter het werkelij­ke zielenleven, dan hebben we een deel van het werkelijke zielenleven in de vorm van gedachten. En deze gedachten die wij aan de algemene wereldether ontlenen, die boetseren in de eerste plaats onze hersenen en verder ons zenuw-zintuigstelsel. Dat is het levende denken; dat vormt onze hersenen tot een orgaan van afbraak, namelijk tot het or­gaan dat de materie in zekere zin op de volgende wijze hanteert.

Als we onze blik op de omgeving richten, hebben we de aardse substanties met hun verschillende processen en werkingswijzen om ons heen. Die processen zoals ze in de natuur leven worden stapsgewijze door de activiteit van het levende denken afgebroken (ofwel on­derbroken; en wel binnen het gebied van het menselijke organisme ­vert.). Dus hier wordt er (afb. 2, links van de witte streep) afgebro­ken, dat wil zeggen de processen die natuurprocessen zijn worden gestopt. Aldus wordt er in de hersenen een begin mee gemaakt, dat de natuurprocessen worden gestopt; en dat de materie voortdurend wordt afgezonderd en neerslaat. Die neergeslagen materie, die aldus afgescheiden en onbruikbaar geworden materie, dat zijn de zenuwen. En de zenuwen verkrijgen doordat ze op deze wijze door het levende denken worden behandeld - doordat zij onophoudelijk worden dood gemaakt - zij verkrijgen daardoor een vermogen dat is te vergelijken met het vermogen tot spiegelen. Zij verkrijgen hierdoor het vermo­gen, dat de gedachten van de omgevende ether zich door hen afspie­gelen. Hierdoor ontstaat het subjectieve denken, het oppervlakkige denken, dat slechts uit spiegelbeelden bestaat, en dat wij tussen ge­boorte en dood in ons dragen. Dus doordat het levende denken in ons werkzaam is, worden we in staat gesteld ons met ons zintuig- en ze­nuwstelsel tegenover de wereld te plaatsen; dientengevolge worden we in staat gesteld, de indrukken, die in de omgevende ether levend zijn, in de vorm van spiegelbeelden in ons te reproduceren en hen in ons bewustzijn te werpen. Met andere woorden: dit denken en voor­stellen van het oppervlakkige zielenleven is niets anders dan de reflex van de levende gedachten in de wereldeter.

Welnu, als u zichzelf met uw spiegelbeeld vergelijkt, dan komt u er op dat u wat anders bent dan uw spiegelbeeld. Evenzo kunt u de ge­dachten vergelijken met hun spiegelbeelden. Zodoende komt u op het denken, evenals het spiegelbeeld van u iets doods is vergeleken met u zelf, zoals u als levend wezen voor uw spiegelbeeld staat. Nim­mer kan een verwrongen, onlogische, krankzinnige gedachte in de wereldether aanwezig zijn Die gedachten echter die de inhoud zijn van het gewone oppervlakkige zielenleven, zijn slechts spiegelingen van de gedachten van de wereldether. Hoe en waaruit kan dan een krankzinnige, een dwarshoofdige gedachte ontstaan? Doordat de spiegel niet in orde is, al datgene wat in de opbouw van de hersenen tot stand is gekomen. Het gaat er dus om dat wij op de juiste wijze de weg terug vinden van de verwrongen gedachten naar datgene wat in de menselijke hersenen ofwel in het zintuigzenuwstelsel eigenlijk werkzaam is, datgene wat de mens uit de kracht van het werkelijk reële levende gedachteleven heeft opgebouwd. Daaraan kunt u dui­delijk worden dat het er in zeer sterke mate om gaat, dat wij uitgaan van het bewustzijn, dat we de gedachte-inhoud op zich zelf - de ei­genlijke levende gedachten - in het geheel niet kunnen benaderen (zonder innerlijke scholing - vert.). Want die zijn in de wereldether in hun absolute juistheid aanwezig.

Nu moeten we alle pogingen in het werk stellen, dat de pupil die ons is toevertrouwd op de juiste wijze in samenhang met die werelde­ther zal kunnen komen. Dit zullen we nooit kunnen doen als wij er als opvoeders niet werkelijk gevoelsmatig van zijn doordrongen, dat de wereldether het ware, alom heersende en scheppende levende denken als inhoud heeft. Zonder dat wij die kosmisch-religieuze instelling hebben zullen we onmogelijk zover kunnen komen, dat we de juiste houding ten opzichte van het kind gaan ontwikkelen. En op deze hou­ding komt het aan. Ik wil u bewijzen waarom het op die houding aan­komt.

Wat is het dan wel dat op het kind inwerkt, wat in het kind leeft, in­dien het op verwrongen gedachten komt? En wat is het dan wel wat van de opvoeder uitgaande in een dergelijk geval op het kind kan inwerken? Ziet u, aan wat ik u heb gezegd kunt u ontlenen, dat het etherlichaam niet op de juiste wijze is gevormd als zoiets optreedt. Ook wanneer de mens neerdalend uit het vóóraardse bestaan aankomt, zijn er natuur­lijk alleen maar juiste gedachten in de wereldether; maar die juiste gedachten moeten worden verwerkt door hem die ze in zijn etherli­chaam opneemt.

Wij komen nog eens op onze melkkan terug. Van de melk kunnen we niet zeggen dat zij op de een of andere manier verkeerd gevormd is: ze neemt immers de vorm aan die haar door de omhulling wordt gegeven. Hebben we een behoorlijke kan, dan kan de melk daarin be­hoorlijk worden opgenomen. Laten we eens aannemen dat het in een dwarskop, een echte dwarskop zou opkomen, een melkkan zo'n vorm te geven (afb. 2, rechts). Als hij de melk in die kan giet, komt ze niet in het onderste deel terecht. Maar nu gaat hij rekenen, en hij rekent dan de inhoud van het onderste deel mee bij de totale inhoud van de kan. Dat is een extreem geval. Op alle mogelijke manieren kan men de melkkan onpraktisch vervaardigen. Bijvoorbeeld dusdanig, dat hij meestentijds omvalt; en dat tengevolge van die onpraktische vorm van de bodem dan op 27 van de 30 dagen de melk er uit loopt. Steeds zal de melk zo in de kan worden gevat als de vorm van de kan is. Het etherlichaam met al zijn vitaliteit is ook zo in de mens gevormd, ais de mens met zijn karma uit het vóóraardse bestaan aankomt en het etherlichaam in zich kan opnemen. Hiervan moeten wij ons bewust zijn.

Welnu, het is niet onmogelijk, dat de mens door zijn karma naar het aardse bestaan komt met iets dat in menig opzicht op een dergelijk verkeerd gevormde melkkan lijkt. Als hij bijvoorbeeld zo aankomt, dat hij naar de aard van zijn karma zijn stofwisselings-ledematenstel­sel niet behoorlijk kan doordringen, dan zal dit op gebrekkige wijze van etherlichaam worden voorzien. Dan heeft de mens zijn etherli­chaam in het gebied van het hoofd goed gevormd, maar hij heeft het in het gebied van onderlichaam en ledematen slecht gevormd. Daar ter plaatse ontbreken hem dan de vormende gedachtekrachten. We moeten er dus vooral van doordrongen zijn, dat we bij talrijke in hun ontwikkeling gestoorde kinderen een gebrekkig ontwikkeld etherli­chaam aantreffen. En we moeten ons afvragen: wat werkt er op een etherlichaam zoals dit in de ontwikkeling van de kinderen voor­handen is, wat werkt er op een etherlichaam?

Hier nu ontmoeten we een pedagogische wetmatigheid, die geldt voor alle gebieden van de pedagogie. En wel dit, dat in de wereld op een of ander wezensdeel van de mens, waarvandaan het ook komt, het erop volgende hogere wezensdeel inwerkt. En dat het slechts hier­door actief tot ontwikkeling wordt gebracht.

Voor de ontwikkeling van het fysieke lichaam kan werkzaam zijn, wat in het etherlichaam leeft – voor de ontwikkeling van een etherlichaam kan slechts werkzaam zijn wat in een astraallichaam leeft. Voor de ontwikkeling van een astraallichaam, kan slechts werkzaam zijn wat in een Ik leeft. En op een Ik kan slechts inwerken, wat in een geestzelf werkt. Ik zou nog kunnen voortzetten wat op de geestzelf werkt, maar dan zullen wij op een gebied van het esoterische onderwijs komen.

Wat betekent dit? Als u bemerkt dat bij een kind het etherlichaam in een of ander opzicht onvolledig ontwikkeld is, dan moet u aan uw eigen astrale lichaam zodanig gestalte geven, dat het corrigerend op het etherlichaam van het kind kan inwerken. We kunnen zeggen, dat met het oog op het opvoedingsschema hier opgeschreven kan worden:

kind opvoeder
fysieke lichaam etherlichaam
astraallichaam Ik
etherlichaam astraal lichaam
Ik geestzelf

Het eigen etherlichaam van de opvoeder moet op het fysieke lichaam van het kind kunnen inwerken. (Dat moet in zijn opleiding geleerd worden.) Het eigen astrale lichaam moet op het etherlichaam van het kind kunnen inwerken. Het eigen Ik van de opvoeder moet op het astrale lichaam van het kind kunnen inwerken. En nu zult u innerlijk wel schrikken, want hier staat de geestzelf van de opvoeder, waarvan u zult geloven dat het niet is ontwikkeld. Dit moet op het Ik van het kind inwerken. Toch is de wetmatigheid zo. En ik zal u aantoon, in hoeverre inderdaad niet slechts in het geval van de ideale opvoeder, maar dikwijls bij de aller-slechtste opvoeder toch het geestzelf, waar­van hij zich totaal niet bewust is, op het Ik van het kind inwerkt. De opvoeding is inderdaad in een reeks mysteriën gehuld.

Het is ons nu dus duidelijk dat op het gebrekkig ontwikkelde ether­lichaam van het kind het gezond makende astrale lichaam van de op­voeder moet inwerken. Hoe kan met het oog hierop het astrale li­chaam van de opvoeder worden opgevoed, dat wil zeggen door de zelf­opvoeding worden omgevormd, zoals dit immers voorlopig nog moet gebeuren? Want antroposofie kan voorlopig slechts mogelijkhe­den opperen, niet voor alles meteen opleidingen inrichten. Het eigen astrale lichaam van de opvoeder moet zo geaard zijn, dat het een in­stinctief besef heeft van de ontwikkelingsremmingen van het etherli­chaam van het kind.

Laten wij aannemen dat het etherlichaam van het kind in de leverstreek onderontwikkeld is. Hierdoor treedt het verschijnsel op, dat het etherlichaam van het kind zijn intenties heeft, dat het telkens wat wil, doch dat de wil vóór de daad blijft stokken. Nu zou de opvoeder zich innerlijk geheel in deze toestand moeten kunnen invoelen, namelijk dat men zijn wil tot in de daad moet doordrukken - en hij zou dit blijven steken moeten kunnen leren meevoelen. En dan zou hij tevens uit eigen energie een diep medelijden moeten ontwikkelen met wat hij bij het kind op zo 'n manier innerlijk beleeft. Zodoende ontwikkelt de opvoeder in zijn eigen astrale lichaam begrip voor deze toestand van het kind. En hij moet er gaandeweg toe komen, in zichzelf elk spoor van sympathie of antipathie met dit verschijnsel in het kind uit te delgen. Doordat de opvoeder de sympathie en antipathie in zichzelf uitdelgt, werkt hij opvoedend op zijn eigen astrale lichaam.

Zolang je voor een dergelijk eigenschap van het kind dat het bijvoorbeeld wil gaan lopen en het dan niet kan - dit kan op pathologische toestan­den, op heel opvallende toestanden uitdraaien, het versterkt zich steeds tot pathologische toestanden, tot om zo te zeggen heel opval­lende pathologische toestanden die je dan zo uitdrukt dat je zegt: het kind kan niet leren lopen – zolang je daarvoor sympathie of antipathie hebt indien het in lichte mate optreedt, zolang je jezelf daarover kunt op­winden, zolang kun je eigenlijk nog niet werkzaam opvoeden. Pas in­dien je het zover hebt gebracht dat een dergelijk verschijnsel een objectief beeld gaat worden, datje het met een zekere kalmte als objectiefbeeld opvat en alleen maar medelijden ervoor ondervindt, pas dan is in het astrale lichaam die zielenconstellatie ontstaan, waardoor je als opvoe­der op de juiste wijze naast het kind staat. En dan zal je al het overige meer of minder goed bewerkstelligen. Want, beste vrienden, de haast niet te geloven hoe onbelangrijk het eigenlijk is wat je als opvoe­der oppervlakkig zegt of niet zegt, en hoe buitengewoon belangrijk het is hoe je als opvoeder zelf bent.

Uit: Helend Opvoeden - Rudolf Steiner, tweede voordracht

© Helend opvoeden  2025

naar boven