Wawona, de oudste boom van de wereld
Vijfde klas 10/11 jaar
Een verhaal van een oude boom, door vele eeuwen heen
Naverteld naar een verhaal van Mary en Conrad Buff - Big Tree
Wawona is een reuze roodhout boom – zie jij een hert?
1 Wawona
Een grote boom, een heel erg grote boom, de allergrootste boom van de wereld, leeft vandaag in Amerika, in de bergen van het westen. De Indianen noemen deze grote boom Wa-wo-na. Zelfs de grootste pijnboom of dennenboom in het woud is een dwerg vergeleken bij hem. Hij is zo groot dat, wil je hem kunnen zien, jij je hoofd achterover moet buigen, met jou rug ook naar achteren. Jij moet jouw ogen van onderen naar boven laten reizen, steeds maar naar boven, boven, en nog verder naar boven. Dan kan jij pas een glimp van zijn verre grijze kruin opvang. Hij heeft geen lage zijtakken. Pas heel hoog aan zijn dikke stam, zijn er zijtakken te zien. Deze massieve boom is groter dan de grootste kerktorenspits. Indien zijn grote rode stam hol was, kon er zelfs mensen in hem leven. Hij is zo groot van binnen als een klein huis. Wawona is niet alleen de allergrootste boom van de wereld. Hij is bovendien ook de oudste boom van de wereld. Hij is het oudste levende ding op de aarde. Hij is ten minste vijf duizend jaar oud. Zijn hoge rode stam en zijn verweerde groene kroon is vol littekens van de strijd van vijftig eeuwen. Zware pakken sneeuw op zijn takken hebben sommige van zijn grote zijtakken afgebroken. Gewelddadige herfst en winter stormen hebben aan hem gerukt. Blikseminslagen hebben zijn takken versplinterd. Een lange zwarte spleet langs zijn stam laat zien waar menige bosbranden hem gebrand en geschroeid hebben. Wawona was al door lange tijden heen gefolterd, lastig gevallen, gescheurd en gebrand door de wrede krachten van de natuur.
En toch, hij staat geduldig en rustig aan de kant van het 'Weiland van de omgevallen Boom', alsof niets hem ooit was gebeurd. Hij was niet afgeschrokken van alle onheil dat hem is getroffen; hij bleef kalm, hij dacht aan de vele eeuwen, de lange tijden die voorbij zijn gegaan en aan de vele eeuwen die nog komen zullen.
Wawona hoopte altijd maar dat de volgende honderd jaar vrediger mag zijn dan het voorgaande. Hij hoopte dat de bosbranden hem niet zullen branden; dat de stormen zijn takken niet zullen breken en dat overstromingen hem niet zullen ontwortelen. Hij hoopte misschien dat de blikseminslag niet zijn oeroude rug zal splitsen. Misschien hoopte hij nog het meest dat de mensen hem niet om zullen halen, met hun grote bijlen.
Om zijn eeuwige vertrouwen in het leven te laten zien, bloeit deze lijdzame boom iedere voorjaar. Nooit verliest hij de moed. Iedere februari is zijn kroon bedekt met gele bloesems, miljoenen van hen. Enkele wekenlang lijkt Wawona jonk en vrolijk met zijn geel muts. Wanneer de bloesems weer verwelken en plaats maken voor kleine harde kegeltjes, dan lijkt Wawona zo oud als hij werkelijk is.
Vandaag, tussen de knoestige takken van Wawona, leven drukke grijze eekhoorns, bezige gestreepte eekhoorns, slaperige uilen, en vele soorten vogels. Deze beesten eten, spelen, fluiten, kwetteren en vechten iedere dag voor hun leven. Zij houden veel van Wawona. Voor hen is hij hun thuis.
Vele, vele eeuwen geleden, in de dagen alvorens de mensen kwamen, leefden er al kleine beesten zoals die van vandaag in de takken van Wawona. Zij hebben daar ook al gegeten, gespeeld, gefloten, en gekwetterd. Voor hen was Wawona ook al een thuis en ook zij hielden heel veel van Wawona. Vanaf die lang vergeten dagen tot vandaag toe gaat het al zo. Wawona was thuis voor duizenden en duizenden van de beesten, die in en om haar leefde, vochten en stierven. De beesten maakten op hun beurt weer plaats voor hun kinderen. En daarna kwamen de kinderen van hun kinderen weer in Wawona wonen. En zo ging het altijd maar door.
Wawona zal in de toekomst weer een thuis geven aan talloze nieuwe vogels, eekhoorns en uilen in de eeuwen die zullen komen. Indien stormen, vuren, aardbevingen, en in het bijzonder indien de mensen hem goedgezind willen zijn. Want de mens is de grootste vijand van het woud en zijn bomen.
Hoe kwam Wawona er? Hoe groeide zo een enorme boom van een klein zaadje? Hoe kon Wawona zo oud worden? Waarom is hij het oudste levende ding op de aarde? Waarom bleef hij leven terwijl andere bomen na enkele honderden jaren al stierven?
Hier volgt het verhaal van wawona:
2. Het eerste jaar
In het begin was Wawona een klein zaadje. Hij was niet groter dan een mier; niet dikker dan een naald. Hij was stijf ingepakt in een kleine bruine kegel met tweehonderd andere zaden. De bruine kegel groeide aan het eind van een tak nabij de top van een bijzonder grote boom - "Vader Boom". Vader Boom was inderdaad de reus van alle reuzen van het woud. Hij was ouder dan de heuvels. Niemand wist precies hoelang hij al had geleefd. Misschien begon hij te groeien toen de mensen nog niet wisten hoe om huizen van steen te bouwen. Toen ze nog maar pas het geheim van het vuur hadden geleerd. Hij leefde misschien al in de tijd toen mensen nog tegen de wilde dieren moesten vechten. Niemand weet het echt.
Maar om op Wawona terug te komen op. Voor langer dan een jaar sliep Wawona, in zijn bruine dennenappel wiegje in de top van oude Vader Boom. Toen, in de herfst van het tweede jaar, begon de kegel open te splijten. Iedere dag opende de kegel wijder en steeds wijder. Uiteindelijk, op een erg winderige morgen, voelde Wawona zichzelf uit zijn wieg vallen.
Aan iedere kant van zijn dunne rode lijfje had hij stevige kleine vleugeltjes. De stormwind droeg hem mee als een zeilvlieger. Nu deze kant op dan weer de andere kant op. Op en neer zweefde hij. Hij dook naar beneden, hij schoot omhoog. Plotseling stopte de wind en Wawona tuimelde bijna in een hoop van droge bladeren op de grond. Gelukkig ging de wind opnieuw van start, en hij wervelde weer omhoog. Hoger en hoger vloog Wawona. Weer stopte de wind. Wawona viel naar de aarde. Daar bleef hij liggen.
Deze baby zaad was gelukkig. Hij viel in een hoopje zwart aarde dat door een grondeekhoorn gemaakt werd toen hij zijn hol groef. De grond was fijn en net goed voor een zaadje om in te kunnen ontspruiten.
Maar het was nog niet de juiste tijd van het jaar voor Wawona om te ontspruiten.
Spoedig begon het te sneeuwen. De sneeuw overdekte hem met een zware witte deken meters diep. De sneeuw duwde hem omlaag, de zwarte aarde in. Hij sliep. Hij sliep door de korte koude dagen en de lange koudere nachten.
Vroeg in het voorjaar, ontwaakte Baby Wawona. Hij was hongerig. Waar was hij? Hij wist het niet. Hij zond een spits worteltje al zoekend omlaag in de vochtige aarde. Hij vond eten. The zon sterkte aan en smolt de sneeuw. De grond werd warm. Dan spruit Wawona vier kleine groene vingertjes uit. Ze richtten zich omhoog. Het bruine zaad peul klampte zich er nog aan vast. De groene vingertjes spreiden zich verder uit en de zaadpeul viel naar de aarde. Wawona was het leven begonnen!
De eerste zomer was vol van gevaren. Wawona had de ene nauwe ontsnapping van de dood na de andere. Sommige van zijn zaadbroertjes die toen op die winderige herfstdag ook in de stormwind vlogen, waren verdwenen. Wawona wist niet waarheen ze gingen. Hij wist niet wie hun vijanden waren. Maar hij kon het spoedig raadde. Want op een juli morgen kwam een slijmerige worm over de bruine aarde aangewiebeld. Het waggelde op Wawona af. Wawona vreesde die slijmerige, gemene worm. Zijn vier kleine groene vingertjes beefden. Hij wachtte. Hij hoopte dat de worm iets anders zou vinden om te eten.
Juist op dat ogenblik kwam een grote vogel aan gehinkeld over de naaldbezaaide grond. De vogel zag de worm. Binnen een ogenblik was de worm verdwenen in de keel van de vogel en Wawona was gered.
Later, toen het al zomer was, renden talloze zwarte bosmieren her en der. Ze zochten iets groens om te eten. Vele roodhout boompjes werden dat zomer door de mieren afgeknepen en naar hun donkere nesten in de aarde gesleept. Maar niet Wawona! Hoe dan ook, hij ontsnapte aan de zwarte glanzende ogen van de bosmieren en hij groeide omhoog.
In september van dat jaar had de jonge kiemplant nog een nauwe ontsnapping. Een grote donkere beer strompelde vlak bij hem langs. Zijn reuze voet maakte een diepe spoor in de vochtige aarde. De spoor was zo nabij aan hem dat hij trilde lang na de beer al weer weg was. Hij was nog maar klein en zwak. Het reusachtige beest zou hem met gemak kunnen vertrappen. Als hij op hem had gestapt, had hij zijn leventje uit hem gekneusd.
Als jonge boom, zag de kiemplant helemaal niet uit als een boom. Hij had niet nog niet een stam. Hij had meerdere stammen en niet een daarvan was de hoofdstam. Scherpe, kleverige stekeltjes overdekte hem van kop tot teen, als een groene vacht. Hij zag eruit als een spichtig, kleverig bosje. Hij groeide langzaam door. Spoedig werd het weer herfst en opnieuw overdekte een dikke pak sneeuw hem. Hij sliep, maar toen de sneeuw in het voorjaar smolt, werd hij wakker en ging opnieuw groeien. Zijn tweede zomer ging razendsnel voorbij. Snel was er al weer een nieuwe winter op handen, en weer en weer.
Uiteindelijk was Wawona 30 centimeter hoog. Hij was nu zo sterk dat hij ook niet meer de wormen en rupsen en mieren vreesde. Hij was lang genoeg om iets van de groot bos om hem heen te kunnen zien.
De vele bomen van het woud groeiden dicht op elkaar. Ieder van hen vocht om hoog genoeg te kunnen groeien, daardoor werd de vloer van het bos donker. Een paar kleine snippertjes zonneschijn drong diep genoeg binnen door de dichte begroeiing van gebladerte. De grond eronder was kaal en zonder bloemen of struikgewas, want een paar jaar daarvoor was er een bosbrand en alles brandde weg.
Maar Wawona had geluk met zijn geboorteplaats. Niet alleen viel hij toevallig in goede zwarte aarde, fijn en verpulverd, maar hij ontsproot aan de rand van een open weiland. De zon kon niet tot de diepere plaatsen van het woud doordringen. Maar hier waar Wawona groeide, straalde de zon voor een deel van de dag wel op hem.
Wat een reuze roodhout naaldboom het allermeeste nodig heeft, is aarde als voedingsbodem en zonneschijn. Daarom was Wawona het gelukkigste zaad van Vader Boom. Toen Wawona tien jaren oud was, was hij zo groot als een vierjarig kind. Hij groeide sneller dan de meeste roodhout bomen, want zijn geboorteplaats was een begunstigde plek. Hij was nog steeds van de kop tot tenen bedekt met kleverige groene stekels en hij had nog steeds geen hoofdstam. Hij leek ook nog steeds niet op een boom.
Toen hij groter groeide, begon hij steeds meer te letten op het leven in het bos. Vlak bij hem, op de grond, lag een oude dode boom. Zijn wortels waren lang geleden tijdens een overstroming van de aarde los geraken, en de boom is omgevallen op een weiland.
De oude boom was zo lang dat zijn kruin aan de andere kant van het weiland lag. Zijn grote stam had de beek opgedamd. Daardoor bleef het water in het weiland liggen en werd het drassig en moerasachtig.
Toen de boom gevallen was, brak het in vele stukken uiteen. Er waren vele spleten, holten en scheuren in de oude stam. De velen hoeken en gaten boden een thuis voor tal van dieren. Vossen maakten hun hol in de omgevallen stam, en soms ook wolven en prairiewolven. Soms overwinterden beren in een hol stuk van de stam, zoals dit hun gewoonte is om te doen. Konijnen, eekhorens en slangen brachten hun families in de vele hoekjes en gaten van de oeroude boomstam groot.
De jonge boom leerde snel dat alle beesten van dezelfde soort, dezelfde manieren hadden. Alle eekhorens waren bezig en spaarzaam. Alle konijnen waren vrolijk, onnadenkend, en hadden vele kinderen. Beren waren altijd hongerig, nieuwsgierig en meestal slechtgehumeurd. Stinkdieren waren ook alle eender. Zij bemoeiden zich alleen met hun eigen zaken en werden nooit boos tenzij zij geschrokken of geërgerd waren.
Wawona leerde de beesten goed kennen zoals de jaren voorbij gingen. Daar was echter een dag dat hij nooit zal vergeten. Het was een dag waarop er een zware strijd gevochten werd. Het gebeurde toen Wawona nog zeer jong was. Het was iets dat waarschijnlijk nooit weer op precies dezelfde wijze zouden kunnen gebeuren, dan op die dag.
3. Een stinkdier, een beer, en een gestreepte eekhoorn
De eekhoorn in dit verhaal, zoals alle gestreepte eekhoorns, was een harde werker. In de late zomermaanden en vroege herfst heen, rende hij heen en terug met zaadjes en eikels. Hij nam ze naar zijn hol onder de stam van de omgevallen boom. Zijn provisiekamer in de hol puilde met etenswaar dat hij verzameld had voor de koude winter. De winter was om de hoek. Lang alvorens the zon op was, was de eekhoorn al bezig. Hij vervoerde de zaadjes in zijn wangzakken. Wanneer the zon zakt en het woud donker wordt, was de eekhoorn nog steeds druk bezig. Hij pochte graag over hoeveel werk hij had gedaan. De konijnen vonden hem maar zaai. Konijnen zijn onbezorgde dieren. Zij denken nooit aan de dag van morgen.
Een eindje verder woonde een moeder stinkdier met haar zes kleintjes. Ze had een gezellig klein huisje voor zichzelf en haar kinderen. Zij sliepen overdag en gingen s' avonds uit op jacht. Ze was niet kieskeurig; larven, veldmuizen, teken, of zelfs dode dieren waren welkom. Ze was een heel zelfstandig beestje. Vreemd genoeg, alle beesten van het woud, klein of groot, behalve de uil, respecteerde het stinkdier en bleef liever uit haar weg. Misschien was dit omdat ze een héél onaangename reuk had. De dieren geloofden ook dat ze zeer gevaarlijk ze boos werd.
De dag waarop dit verhaal zich afspeelde, was Moeder Stinkdier zich net aan het voorbereiden voor haar avondjacht in het woud. De zon was nog niet onder, maar ze was zich al aan het gereedmaken voor haar nachtelijke jachtpartij. Ze verzorgde zichzelf heel goed. Ze likte haar zwart en wit vacht totdat het glansde zoals zwart wit zijden. Ze streek haar snorharen uit. Ze maakte haar donzige staart netjes totdat iedere haartje op zijn plaats was. De zes baby stinkdiertjes, keken naar hun moeder en likte hun eigen bont precies zoals hun moeder het deed. Ze streekten hun snorharen en verzorgde hun staarten!
Plotseling viel een kegel van een pijnboom boven op Moeder Stinkdier. De kegel was klef van het hars. Het viel op haar staart en kleefde aan de lange haren. Het kleine beest was geschrokken en geërgerd.
Ze schudde haar staart. De kegel bleef nog plakken. Opnieuw schudde Moeder Stinkdier haar staart krachtig. Nog kleefde de kegel. Weer en weer schudde en schudde zij, zo krachtig als ze kon. Ze schudde haar donzige staartpluim precies als of het een verenstoffer was, waar men de stof uit wilt schudden. Maar de kleverige kegel bleef nog als een neet zitten aan de prachtige staart van het stinkdier. Eerst werd het kleine beest bang. Toen werd ze boos. Ze had een heel jaloerse en achterdochtige natuur net als al haar familie. Ze besloot ineens dat een ander beest de kleffe kegel op haar had gegooid. Sommige ander beesten pestten haar wel eens. Haar klein oogjes werden rood van boosheid. Ze keek om haar heen.
Juist op dat ogenblijk, ongelukkig voor hem, liep een nietsvermoedende grote beer op zijn gemak daar langs. Hij liep daar in het Weiland van de Gevallen Boom en volgde de oude boom al ruikend terwijl hij er langs schuifelde.
Hij jaagde al de hele dag lang, maar hij was nog steeds hongerig. Hij had slechts twee veldmuiznesten gevonden. Hij had geknabbeld aan een paar koolknollen in het weiland; hij had larven gevonden onder een plat steen, die hij met zijn krachtige poten optilde. Het was niet genoeg eten voor de beer. Hij wist het zal niet lang zijn alvorens hij een hol moet vinden. Daarin moet hij slapen gedurende de winter. Tot dan, moet hij blijven eten en eten en eten. Hij moet veel vet op zijn oude botten krijgen.
De beer wist uit ervaring dat hij mogelijk een hulpeloze kleine beestje, slapend in een scheur of holte, kon vinden terwijl hij zo rond drentelde daar bij de gevallenen boom.
Misschien een konijn, een baby stinkdier, of een eekhoorn. Hij kreukelde zijn lang zwarte neus terwijl hij hier en daar een beetje sjouwde. Plotseling rook hij de zoete geurige reuk van eikels. Hij stopte. Hij snoof opnieuw. Ja, weer kwam de verfrissende geur van eikels. De beer stopte juist voor de ingang van de hol van de gestreepte eekhoorn, nog steeds aan het snuiven. Hij schraapte een handvol aarde weg. Hij rukte een lang stuk schorst met zijn grote nagels er af. Iedere minuut werd hij hongeriger en hongeriger. Hij zag niet hoe Stinkdier hem aanstaarde met haar boze rode oogjes. Haar staart zwiepte heen en weer.
Intussen was de gestreepte eekhoorn beneden in zijn hol een van zijn voorraadkamers aan het herschikken zodat hij meer plaats kon krijgen voor zijn zaden. Hij hoorde het scheuren van het schorst en hij hoorde hoe het boven hem dreunde. Hij rook beer. Maar de gestreepte eekhoorn was een slim beest. Hij had twee deuren om in of uit zijn huis te komen. Hij holde naar buiten door de achterdeur en met een vaartje stoof hij naar boven. Daar zat hij in de top van de wijde kruin van Wawona. Hier, van het hoogste punt van de naaldenkroon, kon hij zien hoe de dief zijn deur stuk trok. Hij werd vreselijk boos en begon te sputteren en tekeer te gaan. Hij schold en raasde vanuit zijn veilige hoekje. De beer keek niet eens op naar de woedende kleine eekhoorn of naar het boze stinkdier. Stinkdier, nog steeds onmachtig om de kegel van haar zijde staart los te krijgen, staarde naar de rover-beer. Haar ogen schitterden van haat. Ze wist het nu zeker! Hij was de schuldige! Hij was het die de kegel aan haar staart heeft vastgemaakt. Ze stampte met haar kleine voetje op de grond. Ze waarschuwde het monster. Ze waarschuwde hem voor de laatste keer.
Al de beesten van het woud wisten dat wanneer een stinkdier met haar voeten gaat stampen, het tijdstip is gekomen om weg te rennen. Misschien dacht hij dat hij de eikels snel naar binnen konden schrokken en dan tijd genoeg over zouden houden om weg te komen. Tenslotte was Stinkdier maar een klein beestje. Beer was groot. Als hij dat zouden willen, kon hij haar met één klap van zijn grote poot platslaan.
Opnieuw stampte Stinkdier haar voeten. De beer verhuisde niet. Nu was ze woedend. Ze tolde rond als een top. Ze perste de twee klieren onder haar staart. Toen kwam er ineens een nevel van prikkende vloeistof uit. De vloeistof spoot de beer in het gezicht. De vloeistof verbrande zijn ogen. Hij kon niets meer zien. Hij werd bedwelmd. Hij draaide zich om en snelde weg als een gek ding. Hij vluchtte blindelings over het weiland. Water! Water! Hij zocht water om zijn brandende ogen te koelen. Uiteindelijk kwam hij bij een poel met water! Hij stortte zichzelf in de poel en waste zijn ogen uit. Hij kreunde het uit van pijn en vrees.
Intussen was moeder stinkdier verrukt van vreugde door haar overwinning. In haar woede en razernij was de kleverige kegel van haar staart gevallen en snel vergeten. Stinkdier streek haar verfomfaaide bont tot ieder haartje weer goed op zijn plaats was. Het woud werd langzaam donker. De tijd voor de jacht was gekomen. Moeder Stinkdier kroop op haar gemak door het woud, gevolgd door haar zes kinderen. Hun donzige staartjes gleden zachtjes achter hen aan. Zij liepen achter elkaar aan, als Indianen in een rij. Ze volgde een smal wegje, de ene achter de andere. Zij waren zeer tevreden.
Toen Stinkdier en haar familie buiten zicht waren, klauterde de gestreepte eekhoorn omlaag langs de stam van Wawona. Hij wilde onderzoek gaan instellen naar de schade dat de beer had aangericht aan zijn huis. Hij zag dat zijn voorraadkamer ongedeerd was. Maar hij zag ook dat de voordeur uit elkaar gescheurd was. Het was in stukken gescheurd en hij was niet zeker dat hij er nog in kon blijven wonen. Net daar besloot hij te verhuizen, ook al was het al herfst en de winter nabij.
Zo kwam het dat de eekhoorn, tot de eerste sneeuw viel, dagelijks vele malen langs Wawona rende. Hij droeg zaden en eikels naar zijn nieuwe woning. Zijn nieuwe woning was een klein holletje hoog tussen de wirwar van wortels van de oude omgevallen boom. Het was hoog genoeg dat een beer die er toevallig langsliep, er niet bij kon, zelfs niet de lange arm van een heel grote beer! De gestreepte eekhoorn was dankbaar dat Moeder Stinkdier zijn wintervoorraad gered had. Maar hij durfde haar niet te laten zien hoe dankbaar hij was. Hij was nog steeds net zo bang van haar als altijd. Overdag sliep het stinkdier terwijl de eekhoorn werkte. Daardoor zagen zij niet veel van elkaar. Dat was maar goed ook. Wawona zag dat er maar weinig dieren langs kwamen totdat de herfstregens de reuk van de strijd tussen Stinkdier en Beer had weggespoeld.
Tien, elf, twaalf jaren gingen voorbij. Tegen het eind van iedere zomer, was de kruin van Wawona een paar centimeters groter. Op een gegeven moment stopte zijn hoofdwortel met naar beneden groeien. De wortels spreidde zich van nu af aan zijwaarts in alle richtingen uit. Als vingers, zoogden de wortelvingers voedsel en vochtigheid van het woud en weiland naar binnen.
Overal om hem verrees pijnbomen, ceders, dennenbomen en sparrenbomen. Sommige van deze jonge bomen waren ontsproten in dezelfde tijd toen hij zelf ontsproot. Zij waren nu veel groter dan hij was. Zij waren arrogant omdat zij zo groot waren. Zij hadden medelijden met Wawona, de kleine Roodhout boompje, dat zo langzaam groeide.
Maar Wawona vocht zich omhoog, centimeter voor centimeter. Zomer volgde op zomer, en de jaren gingen voorbij. Wawona wist dat de grote trotse pijnbomen en de hoge dennenbomen ooit oud zullen zijn, terwijl zij zelf slechts een jong boompje zal zijn. Sommige van ze zullen misschien al dood zijn. Het dode hout van de pijnbomen en de dennenbomen zullen door wormen gegeten worden terwijl Wawona groter en groter zou groeien. Wawona zal ouder en ouder worden, zonder einde zal ze doorgroeien en ouder worden. Alle leden van de Reuze Roodhout familie waren eender. Ze groeien langzaam maar zij zijn tijdloos. Pas als Wawona een honderd en vijftig jaar oud zal zijn, zal hij zijn eerste kegel dragen. Dan zullen de bomen die nu boven hem uit groeien, al oud zijn. Maar vooreerst kan hij nog geen kegels dragen.
Toen Wawona vijfentwintig jaren oud was, was hij vijf meter groot. In dié tijd veranderde zijn grijze schors naar rood. Om met zijn nieuwe jas te pronken, liet hij zijn laagste takken vallen. Zijn stam glansde als roze satijn in het zonnelicht. Hij was een knappe, rechte, perfecte boom. Iedere jaar groeide zijn grijsgroene kruin hoger. Het leek steeds meer op een kegel omdat zijn onderste takken vielen. Hij werd zo groot en elegant dat de zwaluwen, gaaien en zelfs de kolibries hem met belangstelling aankeken. Ze zagen dat zijn grote kruin een veilig thuis zou zijn om hun familie in groot te brengen.
4. Verlamd
Vijf en twintig, vijf en dertig, vijf en veertig jaren gingen voorbij. De seizoenen volgden elkaar op. Vijf en zeventig jaren gingen voorbij. Het jonge roodhout boompje werd een grote boom. Een warme zomer, bouwde een paar roodborstjes hun nest in Wawona's kegelvormige kruin. Het nest was goed gewoven en stevig verankerd. Spoedig legde de moedervogel vier grijsblauwe eieren daarin. Zij zat dag na dag geduldig en trouw op haar eieren, tot de tijd kwam, dat de eieren open braken. Vier lelijke naakte schepselen kropen uit de eieren. Wawona begreep niet hoe de moedervogel van zulke lelijke kinderen, met zulke schrille stemmetjes, kon houden. Elk ogenblik van de dag voedde zij of haar echtgenoot rupsen, insecten, kevers of sprinkhanen in vier open mondjes, die nooit tevreden waren.
Later in de zomer kregen de vier baby roodborstjes veren. Zij waren niet meer lelijk, maar lief en mooi in hun nieuwe glanzende vederpakjes. Zij klapten hun vleugeltjes en riepen naar hun ouders en waagden het al wankelend tot op de rand van hun nest. Aan de ene kant wilden ze heel erg graag proberen om te vliegen. Maar aan de andere kant waren ze bang voor de onbekende bos. Het duurde niet lang, want er brak een dag aan, waarop ze heel snel zouden moeten leren vliegen.
Op een dag, vroeg in augustus, stak een sterke wind vanuit de westelijke oceaan op. De wind stoeide door het bos, scheurde dode takken van de bomen en ontwortelde zelfs enkele zwakkere bomen. Het groeide snel sterker en werd steeds vernietigender. Tot uiteindelijk alles in zijn weg tegen de grond ging. De Weiland van de Gevallen Boom, lag vol van stapels jonge groene bladeren, door de wind van de bomen en de struiken gerukt en geplukt. De wilgenbomen langs de stroom zagen eruit alsof de winter al was gekomen, ze waren kaal en hadden geen bladeren meer over aan de twijgen. De dieren schuilden uit angst in hun holen. De vogels zaten ineengekrompen in hun nesten, wachtend dat de storm weer bedaarde.
Temidden van al dit lawaai en wanorde, kwam er een aardbeving. De bergen schudden en beefden. De rotsen gleden los, enorme lawines aarde, stenen en rotsen, begonnen naar beneden te kletteren. Alles werd onder het puin begraven. De grond bewoog zich in golven zoals de golven van een oceaan. Het bos beefde alsof het niesde. Het was een angstaanjagende dag. Plotseling voelde Wawona een scherpe pijn in zijn zij. Iets sloeg hem. Iets boog zijn hoofd naar de aarde. Iets dreef hem in het nauw. Hij kon zijn hoofd niet meer opheffen. Vóór lang wist hij wat was gebeurd. Een bokkige oude pijnboom, die zwakker was gegroeid met de jaren, was door de wind en de aardbeving ontworteld. Bij het vallen viel hij tegen de slanke jonge Wawona aan. De ontwortelde boomstam hield Wawona vast net als één worstelaar een andere worstelaar aan de mat houdt. De jonge roodborstjes werden door de plotselinge slag uit hun nest geworpen. Zij verdwenen. Wawona was in zoveel pijn dat hij niets merkte van de vogels tot vele dagen later. Hij worstelde om de beschimmelde oude pijnboom van hem af te duwen. Maar de boom was te zwaar. Hij kon het niet van zich afschudden. Zijn hoofd werd naar de aarde gebogen. Wawona kon zich niet meer bewegen. De vreemde gewaarwording, waar zijn stam stuk gescheurd was, bleef hem dagen lang kwellen. De dagen werden weken; de weken werden maanden. Een heel jaar ging voorbij. Wawona wist niet of hij ooit weer zijn kruin naar de hemel zou opheffen. Zou hij voor altijd verlamd blijven? Zou zijn rug altijd gebogen blijven? Hij, die zo recht en zo perfect was geweest? Zou hij ooit de zonneschijn op zijn hoofd opnieuw mogen voelen?
Pas drie jaar later brak de oude pijnboomboom in twee stukken. Hij rotte zeer langzaam weg, met ieder seizoen een beetje meer. Tot op een goede dag, de vermolmde boomstam naar de grond gleed. Wawona was uiteindelijk vrij. Het was heerlijk om niet het zware gewicht op zijn stam te voelen. Het was heerlijk om de zon op zijn kroon te voelen. En om kracht in hem te voelen omhoog stuwen. Weer eens hief hij zijn edel grijsgroene hoofd op naar de hemel. Vele jaren gingen voorbij, vóór de knik, waar zijn stam gebogen werd, verdween. Het duurde heel lang voor hij weer zo recht was als vóór de windstorm en de aardbeving hem beschadigde. Hij droeg het litteken van zijn eerste ongeval vele jaren lang, tot hij zeer oud was.
Wawona was nu één honderd jaar oud. Hij was vijf en twintig meter hoog. Hoe langer hij groeide, hoe trotser hij werd op zichzelf en op zijn familie. Hij was een van de reuzen van de aarde. Het leek wel of hij eeuwig zou blijven leven. Maar in zijn honderdste jaar gebeurde er iets heel verschrikkelijks. Toen had hij al zijn familietrots nodig! Het was de dag waarop de grootste vijand van het bos héél nabij kwam. Deze vijand is VUUR. Wawona dacht dié dag, dat hij zeker zou sterven.
5. Een brand en vijandige bewoners
Er waren vaak branden in het bos in de tijd van de jeugd van Wawona. Tot vandaag toe zijn er nog branden in het bos. In die oude dagen begonnen de branden altijd door blikseminslag. De mensen, met lucifers, sigaretten, en kampvuren, kwamen in die tijden niet in het woud.
Één droge ochtend in september, toen Wawona meer dan een honderd jaar oud was, veranderde de blauwe hemel langzaam in een vijandig grijs. De donkere wolken bedekten heel de hemel. Één wolk was zo zwart als inkt. Plotseling barstte een lichtende, flitsende strook bliksem uit die zwarte wolk. Het raakte de kruin van een oude, dode pijnboom. De dode boom was droog en bros en gemakkelijk ontvlambaar. In een paar ogenblikken werd het een brandende toorts. De wind groeide sterker aan, de brand raasde langs de boomkruinen. Het rende bijna zo snel als een bergleeuw dat achter een bang hert aanrent, zo sterk was de wind die september ochtend. De brandende takken vielen op de grond langs de brandende boom. Zij staken de droge naalden aan en de stapels dode bladeren, die jarenlang op de grond hadden gelegen. Spoedig was heel de bosvloer in brand. De tierende vlammen kropen tot bij Oude Vader Boom, dat al vele eeuwen had geworsteld om in leven te blijven. De brand omringde hem. Langzaam kroop het op tegen zijn massieve boomstam. Maar Oude Vader Boom was niet bang voor de vlammen. Hij bleef door vele branden leven. Hij wist, wat de jonge Wawona niet wist, dat zelfs een klein deel van een Reuze Roodhout boom niet zomaar in brand zal vliegen. De schors van dit wonder boom is heel bijzonder, en eigenlijk niet brandbaar.
Maar Wawona wist dat nog niet. Hij was bang van de vlammen en de hevige wind. Hij kon de rode tongen van de vlammen aan zijn lichaam voelen likken lang vóór zij hem bereikten. Hij was in paniek. Hij voelde zo hulpeloos, vastgenageld aan de grond met zijn sterke wortels. Maar al zijn vrees was onnodig. Vóór de eerste vlammentong hem bereikt had, veranderde de deugniet van een wind. De zwarte wolken opende zich ineens en de regen goot in stromen omlaag. In een mum van tijd was de brand geblust. Dat was de eerste les over brand, dat de jonge boom leerde.
De tijd ging voorbij en Wawona maakte noch vele branden mee. Hij bleef altijd bang voor de vlammen, ook al wist hij dat Vader Boom gelijk had toen hij zei dat het vuur geen kwaad kan doen aan een Reuze Roodhout Boom. De Reuze Roodhout Bomen waren onbrandbaar. Zij hebben tannine in hun schors, en dat is waarom zij alle andere bomen overleefden. Op deze wijze beschermde de natuur de reuzen van de aarde.
Kort na deze eerste brand zich heeft uitgewoed, had Wawona ineens prachtige bloesems. De mooie gele bloemen op het hoofd van Wawona kwamen als een verrassing voor hem. Het was een welkome verrassing! Hoe jong en vrolijk voelde hij zich! Zijn gele hoed stond hem goed. Hij droeg bloemen! De bloemen zullen later kegels worden. Wawona was nu honderd en vijftig jaar oud. De eekhoorns zouden spoedig in hem komen wonen, de zaden in de kegels boden voedsel voor de eekhoorns. Uiteindelijk bood Wawona een woning voor vele vrolijke, gezellige en drukke dieren.
Maar juist toen de eekhoorns en gestreepte eekhoorns in Wawona 's takken kwamen wonen, melden zich ook een vreemd paar vogels aan. Dat waren de uilen. De eekhoorns vonden het niet leuk toen ze zagen dat de uilen een oud gat in de boomstam van Wawona onderzochten. Ze wisten meteen dat de uilen daarheen wilden verhuizen. De uilen zijn vijanden van de eekhoorns. Bovendien, de grote grijze vogels zijn lawaaierig, vooral in de nacht, wanneer bijna alle dieren slapen. Nacht na nacht krijsen en lawaaien de uilen. Kleine veldmuizen, stinkdieren, eekhoorns en houtrotten rilden van angst en afschuw in hun schuilplaatsen. "Oehoe, oehoe" De uilen krijsten de hele nacht door. Soms was de bergleeuw ook aan het jagen, en zijn afschuwelijke schreeuw mengde zich dan met het schreeuwen van de vreemde vogels. Dan werd het bos zo lawaaierig dat zelfs Wawona wenste dat de uilen weg zouden gaan.
Maar door de dag waren de vogels stil. Zij zaten verveeld op een tak dicht bij het oude gat. Zij verscholen zich in het spel van licht en schaduw in de boom. Zij waren stil en slaperig. Zij waren als blinde oude mensen die op iemand wachten. Maar als de zon daalde en de duisternis plotseling als inkt door het bos vloeide, kwam een verandering over hen. Zij konden heel goed zien in het donker. Dat betekende narigheid voor de kleine veldmuizen, als zij lawaai maakten. Narigheid voor een achteloos konijn dat in het sterlicht in de wei speelde. Narigheid voor de kwetterende vogels. De uilen vlogen zwevend op hun sterke en stille vleugels. Hun scherpe oren vingen het lichtste geluid, kleinste kraakje, zachtste kwettergeluidje op. Door de tijd heen hebben deze uilen veel van Wawona haar vrolijker, bescheidener vrienden, weggejaagd. Hij mistte de vroege ochtendliederen van de weggevluchte vogels en hun gekwetter wanneer het slaaptijd was. Een aantal weken gingen voorbij. Toen ging het woord rond onder vogels, eekhoorns en de andere dieren, dat de uilen gedurende de dag niet erg goed konden zien. Daarna waren zij niet meer zo bang van de uilen.
Weer eens voelde Wawona de eekhoorns van boven naar beneden rennen tegen zijn rode stam. Weer eens sneden ze zijn kegels af en keken hoe deze naar de grond vielen. Weer eens rolden en genoten de gestreepte eekhoorns in de holten van Wawona's lichaam, vol van rode stof, van zijn zachte schors. De kleine dieren genoten allen van de stofbaden. Zij wierpen de rode verpoederde schors over hun glanzende ruggen. Daarna stoften zij zich af. Op deze wijze doden ze de vlooien, net als de kippen op de boerderij het ook doen.
Een paar later dagen, merkte Wawona op hoe lawaaierig Blauwe Gaai was. Hij was altijd een lawaaierige, agressieve vogel, maar vanochtend was hij meer zo als anders. Spoedig wist Wawona waarom. Die gaai had vrienden gemaakt met drie zwarte kraaien. Zij plaagden de uilen waar ze op hun favoriete tak dicht bij het oude gat zaten. Zij vlogen vlakbij de halfblinde vogels. Zij plukten aan hun grote ogen. Zij spotten met hen en ze scholden hen uit. Zij kwelden hen zonder ze een ogenblik rust te gunnen. Maar de uilen bleven domweg zitten. Ze lieten zichzelf gewoon door de gaai en de kraaien bespotten. Uiteindelijk kregen zij er toch genoeg van. Zij konden de lastige vogels niet meer verdragen. Ze vlogen op, vielen half van hun hoge tak. Ze haastten zich naar beneden en vonden in het donker struikgewas een plek om zich in te verstoppen, tot de nacht uitreindelijk aanbrak.
Zodra het donker werd, vlogen de uilen weer terug naar de kruin van Wawona. Ze hoopten om de blauwe gaai en de kraaien nog daar te vinden en hen een lesje te leren. Maar de slimme ondeugden hebben zich verstopt. De uilen konden hen niet vinden. Wawona kon de uilen verteld hebben waar hun kwelgeesten waren, maar hij hield ook niet van de grijze vogels.
Een paar nachten later begonnen de uilen het oude gat met mos voeren. Toen wist iedereen dat zij gekomen waren om te blijven. Spoedig daarna, lag er één ei in het nest. Blauwe Gaai en de kraaien en alle andere bewoners van Wawona hielden niet van het idee van jonge uilen in hun thuis. De volgende dag, terwijl de moederuil dommelde, hupte Blauwe Gaai het nest in, brak het enige ei in het nest, en slok het door. "Dat is het eind van dat uiltje," zei hij tegen zichzelf. Blauwe Gaai was overal bekend als een knappe rover van nesten. Hij had al velen nesten in zijn kort leven geroofd.
Toen de nacht kwam, zagen de uilen dat hun kostbaar ei weg was. Zij waren in verwarring. Maar zij waren niet moedeloos. De volgende dag legde moederuil gewoon een ander ei. Zij was zeker dat het haar zou lukken om minstens één uiltje groot te brengen. Zij hield een scherp oog op het nest en de hele boom, zoekend naar vijanden. Maar de dag was zo zonnig en zo helder en zij was zo vermoeid dat ze spoedig in slaap viel. Ze dommelde in. Blauwe Gaai kroop weer stilletjes het nest in, brak het tweede ei, en slikte het door. Hij haalde alle kleine stukjes schaal weg, om zodoende zijn misdaad van de uilen te verbergen. Die nacht, toen het donker werd, zagen de uilen dat het tweede ei verdwenen was. Zij kletsten de hele nacht. Niemand kon slapen. Spookte het bij Wawona? Wie was de nestrover? Was het de moeite waard in zulk een ongelukkige plek te blijven? Zij besloten van neen, het is niet de moeite waard! De volgende ochtend vlogen de uilen weg, en niemand, niet eens Wawona, heeft ze ooit weer gezien.
Enkele vogels beweerden dat de uilen alle kikkers in het moeras van Gevallen Stronk Weiland gegeten hadden. Zij dachten dat de uilen weggevlogen waren omdat ze geen eten meer hadden. Gaai, de kraaien, en Wawona wisten heel goed waarom de uilen écht weg waren gegaan. Gaai, die altijd aan iedereen al zijn daden rond vertelde, pochte dagen lang hoe hij de uilen weggejaagd heeft. Hij ging zo lang door tot iedereen doodmoe werd, het vehaal aan te horen.
De jaren gingen snel voorbij en Wawona groeide groter en werd langer, zijn rode schors werd erg dik. Er kwamen dikke steunwortels waar Wavona's groot dik stam uit de aarde omhoog rees. Het leek een beetje op dikke, sterke spierballen! De steunwortels werden dikker en dikker, dikker dan een man! Ze hielpen zijn grote stam rechtop te houden. Hij was intussen achthonderd jaar oud geworden! In dezelfde tijd werd er in het land Egypte groot piramiden gebouwd.
In die dagen woonden alleen de rode mensen in de nieuwe wereld. De rode mensen kwamen naar het woud om op de hert en te jagen. Wawona zag niet eens dat zij anders waren als de andere bewoners van het woud, omdat hun kleding van de huiden van dieren gemaakt was. Zij leken op grazende herten wanneer zij stil naderslopen door het lange gras. Op hun hoofden droegen zij geweien. Daarom leken zij ook zo op de herten. Wawona hield veel van de herten. Vaak verlangde hij erna om de grazende herten te waarschuwen voor het gevaar van de nadersluipende Indianen. Het gebeurde dikwijls dat een hert in Wawona's schaduw geveld werd door een jager.
6. Een worsteling in het bos
Een jaar, tijdens de herfst, was er een verschrikkelijk gevecht in Gevallen Stronk Weiland. Wawona was al bijna een duizend jaar oud. Dat betekende dat zij al tien keer honderd jaar oud geworden was. Er vond een gevecht plaats tussen twee bokken. De strijd was lang en heftig. Wawona zou het nooit vergeten. Het begon op een van de kille herfst ochtenden wanneer de jong mannetjes trots paradeerden met hun mooie geweien. Ze wilden graag dat de wijfjes zien hoe groot en mooi hun gewei was.
De leider van de herten was een oude bok en hij regeerde met strenge hand over zijn groep wijfjes. Een jonge bok van zo drie jaar oud, stond van achter een boom naar de leider te kijken. Hij was al een paar weken lang telkens in de buurt van de herten, maar bleef tot nu steeds op een veilige afstand.
De jonge bok was vandaag ineens niet meer bang als de oude bok naar hem gromde! Hij bleef staan en verdween niet meer achter een boom, als voorheen. Dat was een teken dat hij zich nu sterk genoeg voelde om de oude bok uit te dagen tot een gevecht! Zijn wens om meester te worden van de kudde was nu zo sterk geworden dat hij niet meer wilde wachten. Zijn gewei groeide dagelijks aan en glansde in de zon. Het werd sterk en stevig. Hij kon alleen maar nog aan één ding denken: hij wilde leider wordt van de groep wijfjesherten! Hij was er klaar voor!
Het werd een uitdaginggevecht! Wat een moed! Wat een daadkracht! Het was een prachtig dier, sterk en met een prachtig glanzende huid. En een prachtig gewei. Indien Jonge Bok het gevecht zou winnen, zou hij de nieuwe leider van de kudde worden.
Toen Jonge Bok zo brutaal bleef staan en zelfs een paar stappen naar voren deed, keken de herten in de kudden nieuwsgierig op… wat is er hier aan de hand? Een paar wijfjes stopten met grazen en eentje liep zelfs een beetje nader om de mooie jonge bok beter te kunnen zien. Oude Bok werd woedend van jaloezie! Hij wist wel dat hij op een dag opzij zal moeten staan voor een jonger bok, maar hij was er nog helemaal niet klaar voor. Hij wilde gewoon leider blijven van zijn kudde. Hij zal dit brutale jonge mannetje even een les moeten leren!
De twee bokken deden hun koppen naar beneden en stormde op elkaar af. Het geluid van tegen elkaar aan bonkende geweien weergalmde door de ruimte. De aarde leek door de botsing te schudden en te trillen. De kleinere dieren keken verschrikt op; de hazen en de konijnen, de eekhoorns en de stekelvarkentjes. De vogels kwetterden en floten en riepen luid, zo erg waren ze geschrokken. Zelfs de drukke specht hield even op met hameren. Allen keken vanuit een veilig plekje toe terwijl de twee bokken met elkaar aan het worstelen waren. Over en over vielen ze elkaar aan, steeds weer opnieuw maakten ze een aanloop en stormden op elkaar af. Oude Bok was gewend eraan dat hij uitgedaagd werd en hij kende alle trucjes om zijn tegenstander te overwinnen. Hij had vele littekens van vroegere gevechten maar was nog altijd de winnaar van zulke uitdagingen. Maar Jonge Bok kende ook al een paar trucs! Hij heeft vaak van een veilige afstand naar gevechten tussen de andere bokken gekeken en hij heeft er veel van geleerd. Heel de ochtend lang duurde het vechten voort. Oude bok probeerde Jonge Bok op zijn knieën te dwingen maar het lukte hem maar niet. De wijfjes gingen intussen hun gang en keken niet eens meer, de kleine dieren en de vogels gingen ook weer gewoon hun eigen gang. De twee bokken waren al doodmoe. Soms waren beide dieren zo heet en vermoeid dat ze eerst een tijdje moesten rusten. Dan, plotseling, sprong de oude bok weer op, zijn ogen rood, zijn mond wit met schuim en dan de slag helemaal opnieuw. Zo ging het, uur na uur, de hele middag lang. Het gras in de weide werd vertrapt. Toen, na een verwoede stormloop, sloten de geweien van de dieren in elkaar en bleven verstrengeld! Daar lagen zij op het gras. Zij waren elkaars gevangenen; ze konden niet meer loskomen van elkaar!
De eekhoorns zeiden tegen elkaar:"Dat is hun verdiende loon, die domme vechtkoppen. Laat hen maar voor altijd zo verstrengeld blijven. Laat de wolven en de vossen ze maar opeten! " Maar Jonge Bok was niet van plan te sterven. Hij had nog zijn hele leven voor zich. Hij begon nu pas te genieten van het leven! Hij gaf een plotselinge harde ruk en er was een scherpe krakende geluid van brekende hoornen. Ineens waren de twee dieren weer los. Oude Bok was een deel van zijn linker gewei kwijt. Zijn beenderen waren al bros, hij was oud.
De slag begon opnieuw. Oude Bok vocht niet zo goed met een gebroken gewei. Bovendien, hij was vermoeid en uitgeput. Hij voelde zijn leeftijd. Jonge Bok had meer uithoudingsvermogen. Toen de zon daalde en de vogels in de bomen zich luid kwetterend op de komende nacht begon voor bereiden, kwam de slag uiteindelijk tot een eind. De vermoeide bokken waren elkaar voor de honderdste keer aan het stormen. Dit keer dreef Jonge Bok Oude Bok aan zijn knieën. Oude Bok kon zich niet meer verdedigen. Hij was verwond. Hij gromde van de pijn. Langzaan sleepte hij zichzelf naar veiligheid. Zijn tijd was voorbij. Hij draaide zich om en vluchtte weg. Jong Bok was koning van de kudde geworden. De wijfjes begrepen het meteen. Ze waren blij. Ze waren al moe van Oude Bok en vonden het fijn om een nieuwe leider te krijgen.
Jonge Bok was moe en zijn hele lijf was zeer. Nochtans liep hij trots naar voren. Hij hield zijn gewei recht. Daar stond hij, trots en vier. Hij zag dat de wijfjes hem als leider aanvaarde. Hij was leider van deze kudde geworden. Hij heeft het recht ertoe gewonnen door zijn moed en met zijn jeugdige krachtdadigheid. Hij was de nieuwe koning voor de eerstkomende jaren!
Nog zeshonderd jaren gingen voorbij. Voor Wawona was het niet lang. Hij leefde al zo lang, de tijd kon hem niets meer kon schelen. Hij dacht dat hij al alles heeft gezien dat er in de wereld kan gebeuren. Hij dacht dat hij al alles heeft meegemaakt, dat hem zou kunnen overkomen. Veel van de ceders en pijnbomen en de lariksen, die vroeger tegen hem pochte dat zij zoveel sneller groeiden en langer geworden waren als hij, waren al lang dood en vermolmd. Niemand wist meer dat zij er ooit waren. Hun kinderen en diens kinderen weer, ontsproten, groeiden, pochten en stierven. Ook zei waren al lang vergeten. Maar Wawona groeide steeds hoger en zijn stam werd steeds dikker met de jaren. Hij zag er ontzagwekkend uit. Zijn grijsgroene hoofd reikte driehonderd meter omhoog. Ver boven de andere bomen voelde hij zich thuis tussen de miswolken. Zij kwamen, door de wind gedreven, van de verre Stille Oceaan naar het woud aangezweefd. Het leven leek eindeloos. Het leven leek veilig.
In de tijd waarin Wawona nu leefde, leidde Mozes juist zijn volk uit het land van Egypte, waar zij als slaven leefden. Hij leidde ze naar het Beloofde Land. In de Nieuwe wereld, waar Wawona leefde, waren de rode mensen nog steeds jagers.
7. De grootste brand aller tijden
In de herfst, is het vaak erg droog. Op een dag, daalde er een storm neer over het woud. De donkere wolken werden doorkliefd met bliksemflitsen. Her en der braken er branden uit in het woud. De bladeren waren dat jaar extra droog. Binnen een zeer korte tijd weerklonk het woud van het geluid van knetterende vlammentongen en vallende bomen. Zo begon een grote brand – misschien wel de grootste brand in eeuwen.
De dieren waren snel gealarmeerd. De herten rende langs Wawona, hun donker fluwelen ogen groot open gesperd van de angst. Een paar wilde honden (coyotes) kwamen langs gedraafd, niet naar links of rechts kijkend. Zij gingen naar het weiland. Toen begon een bruine beer en niet veel later een zwarte beer te rennen voor hun leven. Zij zagen niet eens dat zij vlak langs een verschrikte jong moederhert met haar veulen renden. Toen kwamen twee bergleeuwen met hun drie welpjes langs gevlucht. Zij waren schuwe dieren en werden nooit overdag gezien. Toen wist Wawona het zeker – het was een vuur dat wijd over woud en veld heen woedde. Iedereen die niet bijtijds kon wegvluchten of wegvliegen, zal omkomen!
Hazen huppelden in paniek rond op het weiland. De vogels vlogen weg. Wawona was jaloers op de dieren met hun snelle poten en vlugge vleugels. Hij kon alleen maar wachten, vastgenageld op zijn stukje aarde. Hij kon alleen maar hopen dat zijn vuurvaste schors hem ook deze keer zal beschermen, zoals gedurende de afgelopen vijftienhonderd jaar.
Het vuur kwam steeds nader. Kolen vielen in grote brokken naar de aarde, als zwarte regen. Op de grond bloeiden vlammen op, als bloemen. De pijnbomen, zwaar van het hars, begonnen het eerst te branden. Hun dag was aangebroken. Zij sidderden en beefden. Een voor een vielen zij op de aarde neer. De rook was zo dicht, dat iedere boom alleen stond te branden, in zijn eigen ellende en omringd met een rookwolk.
Ou Vader Boom heeft al door duizenden branden heen geleefd. Daar stond hij nu, gebroken door de lange eeuwen, een lang zwart litteken reikte van de grond tegen zijn stam omhoog. Maar hij stond rustig en zonder enige angst. Toen Wawona hem zo kalm zag staan, kreeg hij zelf ook weer moed. Alle bomen wensten dat ze vleugels of poten handden om weg te kunnen vluchten. Maar allen waren zij met hun dikke wortels vastgenageld aan de aarde, op een plaats. Vlammende takken vielen van boven uit de bomen omlaag. De vlammen likte Wawona's voeten. Ineens viel een pijnboom dat een eindje verder tegen een hoogte groeide, om. De stronk rolde tegen Wawona's stam aan. Heel de dag en ook de volgende dag en de dag daarna, brandde de boom tegen Wawona aan. Wawona voelde de warmte door zijn dikke schors heen. Het was de ergste pijn dat hij ooit heeft meegemaakt. De intense warmte kookte het sap aan de kant van zijn stam, waar de brandende boomstronk lag. Hij kon niets doen. Hij moest de pijn gewoon doorstaan. Hij kon alleen maar hopen dat de oude pijnboomstam zich uiteindelijk zal uitbranden.
En zoals het met alle dingen gaan, uiteindelijk was de brand voorbij. Uiteindelijk woei de wind al het rook weg. Wat een treurig woud was over gebleven! Alle bomen behalve de Roodhout bomen, waren weg! Alle overgebleven Roodhout bomen had minstens een groot litteken langs hun stam. Ook Wawona had een litteken. Het was lang en diep. Maar schaars waren de vlammen weg, of Wawona druppelde dik stroperige hars uit zijn gezonde schors. De hars bedekte de wond met een zwarte huid. De grote boom had de kracht in zichzelf om zichzelf te helen! Wawona was als een dokter die een wond van een patiënt met jodium beschilderde. Allengs zal hij de scheur vullen met nieuwe, gezonde schors. Het zal vele jaren duren, maar de wond zal genezen. Ook Vader Boom was zo erg toegetakeld, dat Wawona niet wist of hij het wel uiteindelijk zou overleven. Hij wonderde of het sap nog omhoog zou kunnen stromen door de zwartgeblakerde, door het vuur gevreten stam, om de oude vernielde kruin te voeden.
Het woud zag er zo triest uit. Hoge ashopen lagen overal op de grond verspreidt, as van groot, statige bomen. De vogels waren weg. Daar waren geen geluiden van leven over, allen de treurige zuchten van de wind. Alleen de Roodhout bomen stonden daar in het woud, gered door hun brandbeschermende schors.
Toen de winter aanbrak en de sneeuw begon te vallen, was de aarde gehuld in een puur wit kleed. Zwarte stompen van dode bomen staken door de sneeuw en leken op scherpe zwarte tanden. Toen de winter voorbij was en de sneeuw weer smolt en het lente werd, keerden de vogels niet naar de bomen terug.
De kornoelje bloeide niet. De varens waren weg. De eekhoorns renden niet op en neer tegen Wawona's stam. Zij kwamen niet om de dennenappels af te snijden en de klanken van hun babbelende, scharrelende bezigheden weerklonken niet door het stille woud. Geen vogels bouwde hun nest in Wawona's takken en wekte hem met hun vrolijk gekwetter en zang. Wawona zou zelfs een uil verwelkomd hebben, om intrek te nemen! Hij was eenzaam en voelde zich alleen. Alles was stil en levenloos geworden in het woud.
Maar de tijd heelt alle wonden, zelfs de wonden van bosbranden. Wawona zou echter veel en veel ouder worden, voor de vogels en de eekhoorns weer hun intrek namen tussen zijn takken en de herten weer terugkeerden en het leven weer zijn gang ging, net als vroeger.
© Helend opvoeden 2025
