menu

Verhalen uit het Oude Testament

Derde klas 8/9 jaar  

De zeven scheppingsdagen, zoals verteld door Jacob Streit

In het begin van de wereld

In oude tijden bestond de aarde nog niet. Er waren geen wolken en geen sterren, zelfs de zon was er nog niet. Rondom heerste duisternis. Er was geen enkel diertje dat kwam aanspringen en geen enkele vogel vloog voorbij. Hoe hadden ze moeten vliegen? Wijd en zijd in de omtrek was er geen wereld te zien.

Wat was er dan wel? De hemel, ja, die was er al, een hogere wereld ver voorbij onze sterren. En het oog van God verlichtte de hemel als een zon. De kleine engelen konden God helemaal niet aankijken, het oog was veel te licht. Het straalde nog veel feller dan onze zon en zij zouden erdoor verblind worden. De grote engelen mochten God wel af en toe aankijken. Zij mochten in de buurt van Zijn troon komen als zij hem iets wilden vragen of vertellen.

Door de hele hemel weerklonk de mooiste muziek. Het klonk als het spel van violen, fluiten en harpen" en de engelen zongen heel lange liederen. Telkens als er een muziekstuk uit was, begon er onmiddellijk een nieuw.

Dan waren er nog engelen die gouden sterren borduurden op Gods blauwe mantel. En andere engelen verzamelden lichtstralen en maakten er edelstenen van. Wat was het daar prachtig in de hemel. Het was een wonder om te zien.

Er waren eens twee grote engelen die in gebed waren verzonken voor Gods troon die helemaal bovenin de hemel was, zoals de top van de berg op aarde. Daarna stonden zij op en daalden samen af door de hemel. De ene engel, die Lucifer heette, bleef plotseling staan. Hij keek om zich heen naar alle hemelse pracht en bij bekeek ook zijn eigen hemelse gewaad en dacht: Wat is het toch heerlijk om een God te zijn! Mijn gewaad is bijna zo stralend als Gods gewaad. Met zo"n lichtgewaad zou ik ook wel op een troon kunnen zitten.

Terwijl Lucifer dit dacht, verscheen er een klein donker wolkje op zijn voorhoofd. Het leek wel een spinnenweb. Het wolkje bewoog zich in de richting van zijn hart en maakte daar een lelijke vlek op zijn gewaad. Lucifer schrok en hij bedekte de vlek met een van zijn vleugels.

Toen hij verder door de hemel vloog, kwam hij Michaël tegen. Michaël vroeg hem: "Lucifer, wat is er met jou aan de band? Ben je ziek? Je hebt zo"n donkere vlek op je gewaad."

Lucifer antwoordde: "Ik voel me een beetje bedrukt in het hart, maar verder is het niets ernstigs." En Lucifer maakte snel dat hij weg kwam. Hij zweefde naar de kleine engelen en zei tegen hen: "Maak voor mij een vuurrood jak; ik moet iets toedekken."

Zij maakten het jak voor hem en daarmee bedekte hij de vlek op zijn hart zodat er niets meer van te zien was. Nu bleef Lucifer bij de kleine engelen en vroeg: "Willen jullie mij helpen met het bouwen van een troon? Dan ga ik daar op zitten en word jullie God. Jullie mogen immers niet opstijgen tot de troon van de Allerhoogste. Maar bij mijn troon zijn jullie altijd welkom." .

Veel engelen schrokken hevig toen zij die woorden hoorden, maar anderen bewonderden Lucifer zozeer dat zij hem wilden gehoorzamen. Zij hielden op met zingen en maakten geen muziek meer. Ook werkten zij niet meer aan Gods hemelse gewaad.

Michaël: Ik kwam eens kijken hoe het met Lucifer ging en hij schrok, toen hij zag waar Lucifer en zijn engelen mee bezig waren. Hij bracht God de boodschap over dat Lucifer bezig was een eigen troon te bouwen.

God de Vader sprak: "Ga naar Lucifer en zeg hem dat hij zijn hart moet verscheuren, dan zal ik hem een nieuw, licht hart geven. Neem hem mee hierheen als hij dat wil. Als hij het niet wil kan hij zijn troon krijgen, maar niet in de hemel. Grijp dan je zwaard en verdrijf hem uit de hemel!"

Zo sprak God de Vader. Michaël bracht Lucifer dit bericht, maar hij had al veel engelen opgestookt. En hij wenste geen nieuw hart. Toen zongen de engelen niet meer; ze begonnen wanordelijk door elkaar Ie schreeuwen. Een vurig hete wind stak op en er klonken donderslagen. Michaël greep zijn hemelse zwaard, waar bliksemstralen uit te voorschijn schoten. Hij riep met krachtige stem: "Laten allen die God de Vader trouw willen blijven zich om mij heen scharen!"

Maar Lucifer riep: "Wie met mij mee naar de nieuwe hemel wil gaan, moet bij mij komen staan."

Toen verdeelden de geestelijke wezens zich in twee groepen, een hogere van Michaël en een lagere van Lucifer. Nu sloeg Michaël met zijn bliksemend zwaard tegen de wand van de hemel. De wand begon hevig Ie kraken en toen sprong er een grote barst in!

Lucifer en zijn engelen streden en verdedigden zich dapper. Zij wilden niet naar de duisternis daarbuiten. Maar God de Vader liet zijn hemels licht niet meer op hen schijnen. Toen verbleekten de mooie kleuren op bun gewaad en hun vleugels. Hun gezicht werd lelijk en donker. Er groeiden klauwen aan hun vingers. Ze begonnen luid te janken en vluchtten voor Michaël zwaard de hemel uit. Samen met Lucifer stortten zij in de diepte.

Sindsdien bestaat er een duistere onderwereld. Daar maakten de boze geesten een vuurtje, want hun klauwen bevroren van de kou. Ze gingen om het vuur dansen en daardoor werd het steeds groter. Het werd een flink vuur. Ze ­smeedden een troon voor Lucifer en zetten hem boven het vuur zodat hij het altijd warm genoeg had.

Boven in de hemel dichtte Michaël de barst in de wand, maar er bleef sindsdien altijd een litteken te zien.

Michaël en de draak

De boze geesten overlegden met elkaar: "Laten wij een grote draak maken en daarop naar de hemel rijden. Met zijn grote drakenmuil en zijn scherpe drakentanden kan hij voor ons het hemelgewelf weer kapotscheuren."

Ze smeedden en hamerden, ze hakten en zaagden en polijstten wel duizend schubben. De draak had een tong van vuur en vleugels als een vleermuis. Maar toen ze klaar waren, had hij geen ziel. Toen riep een van de boze geesten: "Ik zal zijn ziel worden!" en hij glipte naar binnen in de draak. Toen riepen de anderen: "Vort, vort!" En de draak vloog naar de plek waar de hemel gebarsten was geweest. . .

Nu waren juist vele engelen om Gods troon bijeengekomen om te zingen en muziek te maken. Opeens hoorden ze luid gekras en gekraak. Het hemelse lied werd verstoord door gesis en gejank.

Michaël sprak: "De boze geesten komen inbreken!" Hij ging kijken en zag hoe de draak aan de hemelwand knaagde. Er zat een grote groep zwarte geesten op het monster. Met beide handen nam Michaël van het licht dat van Gods troon uitstraalde en doopte zijn zwaard in dat licht. Toen hij bij de barst in de hemelwand kwam, zag hij hoe een zwarte klauw met lange nagels zich uitstrekten; de horens van de drakenkop wrongen zich al naar binnen. Michaël liet zijn zwaard vlammen en wierp de draak aan zijn voeten. Hij joeg hem naar buiten.

De boze geesten fladderden weg als vleermuizen. De draak stortte naar beneden en lag in de diepte te stuiptrekken. Zijn ziel kroop op handen en voeten naar buiten en begon te jammeren.

Michaël riep naar beneden: "Geesten van de duisternis, jullie moeten voorlopig in de diepte blijven. Later zal God de Vader jullie wel weer bij zich opnemen."

Ze sputterden eerst nog wat tegen, maar toen werden ze stil, want God de.

Vader had de hemelpoort geopend en sprak hen toe: "Geesten van de onder­wereld! Jullie wilden een eigen rijk grondvesten. Dat hebben jullie nu en nu moeten jullie het ook houden, daar beneden. Zullen jullie mij gehoorzamen?" Aarzelend antwoordden zij: "Ja!"

Toen ging de hemel weer dicht. En sindsdien bestaan er twee werelden: een bovenwereld en een onderwereld.

De eerste scheppingsdag

God de Vader zat op zijn troon en riep zeven woorden, die door de hemel weerklonken. Toen ontstonden de zeven kleuren van de regenboog, die in zeven wijde kringen om zijn troon oplichtten.

De engelen keken vol verwondering naar dit prachtige licht. De aartsengel Rafaël sprak: "Zullen wij voor God de Vader een mantel weven van deze zeven kleuren?"

De aartsengel Gabriël antwoordde: "Misschien kan hieruit een nieuwe zaal in de hemel worden gebouwd."

En Orifiël meende dat het zeven treden naar de troon konden zijn.

Maar Michaël zweeg en wachtte of God de Vader de engelen een teken zou geven, wat ze moesten doen.

Toen gebeurde er iets wonderbaarlijks. Achter de kleurenboog schoven vuurengelen een wolkengordijn opzij. Er werd een ruime hemelse zaal zichtbaar, die de engelen nog nooit hadden gezien. Daar sliepen duizenden zielen op lichtwolkjes, zo talrijk als de sterren aan de hemel. God de Vader sprak tot de engelen: "Dit zijn slapende mensenzielen. Willen jullie meehelpen om een wereld van het midden te scheppen voor deze slapende zielen? Dan kunnen zij tot leven worden gewekt."

Toen jubelden de engelen: "Ja, daaraan willen wij graag meehelpen!"

De vuurengelen schoven het wolkengordijn weer dicht en deden de hemelpoort open. Buiten was het koud en donker, woest en leeg. Toen riep God de Vader zo luid dat het in alle werelden weerklonk: "Er zij licht."

En het werd licht. Het begon te stralen. Te glanzen en te schitteren! De duisternis ontweek naar de diepte.

En de vuurengelen stroopten de vlammen van hun gewaad, zodat het ook warm werd in de nieuwe wereld. Het begon te borrelen, te branden en te bliksemen. De donder rolde zo hevig dat de boze geesten m de diepte op een kluitje bij elkaar drongen. Maar boven fonkelde het licht van de eerste scheppingsdag zo helder als duizend zonnen in de ogen van de engelen.

De tweede dag

Op de tweede dag sprak God de Vader: "Laat ons de lucht scheppen!" Want er ­was nog geen aardse lucht in de wereld.

De luchtengelen kwamen om God heen staan en begonnen met hun machtige vleugels te waaien en te blazen. Toen er lucht bij het aardse vuur kwam, begon het verschrikkelijk te flakkeren. Vurige stromen woelden en bruisten woest door elkaar heen. Ze wervelden omhoog en doken in de diepte. Heel wat engelen werden door de stromen meegevoerd en kregen het behoorlijk benauwd.

Toen kwam er een grote groep lichte, vlugge engelen die de lichte lucht steeds verder omhoog bliezen, en er kwam een andere groep krachtige, zwaar­dere engelen die al het donkere en zware in de wereld naar beneden drukten.

Toen ontstond er in de diepte een vuurzee en daarboven een lichte luchtzee. Zo kwam er ook in de middelste wereld een onderscheid tussen beneden en boven. Maar de mensenzielen wisten er niets van, dat er voor hen een nieuwe wereld werd geschapen. Ze sliepen nog heel vast en diep achter hun wolken­.

De derde dag

Er was een wereld uit licht, lucht en vuur geschapen, waarin de wind de vuurstromen telkens opnieuw liet opwervelen. "We moeten deze wereld wat laten afkoelen", spraken de engelen, en schiepen met Gods hulp het water. Toen het water begon te stromen, riep het vuur: "Water, ik zal je koken!" En het begon toch te borrelen, te bruisen en te sissen! "

Toen sprak God de Vader: "Laten het water en het vuur gescheiden gaan!"

Na die woorden lieten de engelen het water naar beneden stromen, maar het lichtende vuur hieven ze omhoog. Helemaal in de diepte stroomde het samen tot een grote zee. En op de bodem van de zee ontstond vaste was de eerste aarde, maar die lag nog helemaal onder water.

God de Vader sprak: "Laten er levende, groene planten staan!"

Toen kwamen de plantenengelen en schiepen allereerst planten in het water.

Maar de waterplanten verlangden naar het licht. Ze wortelden in de lieten hun stengels groeien tot aan de oppervlakte en vormden aan het eind van zo"n stengel een witte kroon.

Het was de eerste waterlelie. Juist toen hij daarmee bezig was, vloog er een vlammende vuurengel voorbij. Snel bedekte de waterlelie-engel de bloem met zijn vleugels zodat ze niet door de hitte beschadigd zou worden.

Toen riep de vuurengel: "Wat verstop je daar? In de hemel is het verboden om iets te verbergen!"

"Ja, maar je zult het verbranden als ik het je laat zien."

"Nee, iets moois zal ik niet verbranden."

Nu liet de engel zijn waterlelie zien. "Ach, wat een prachtige sterrenkroon!" riep de vuurengel. "Daar zal mijn vuur van afblijven!"

Spoedig was al het water bezaaid met waterlelies, maar de engel dacht: Als er een stuk vaste grond boven het water zou uitsteken, wat zou we daar dan een prachtige tuin van kunnen maken.

En hij vloog omhoog naar Gods troon. Daar stonden de waakengelen om de troon. Vurige bliksemschichten schoten uit hun gewaden. Ben van ben riep met donderende stem: "Wat heeft een plantenengel hierboven bij de troon te zoeken?"

Hij antwoordde: "Ik wilde God de Vader iets vragen. Ik weet niet hoe het verder moet op aarde."

Toen lieten ze hem voor Gods troon verschijnen. De plantenengel vroeg:

"Vader, kunt U de aarde boven het water verheffen? Wij plantenengelen zouden zo graag de kruiden en de bloemen in licht en lucht laten groeien."

Toen antwoordde God de vader: "Dat had ik zelf ook al gedacht. Het zal geschieden. Hij duwde met zijn rechterband diep in de zee, tot aan de bodem toe en aan de andere kant verschenen heuvels en bergen. Er ontstonden beekjes en rivieren. De plantenengelen gingen aan het werk. Volgens Gods woord schiepen ze het groene gewas, de bomen, struiken en bloemen van de aarde.

De vierde dag

De gevallen engelen in de onderwereld merkten dat er daarboven iets nieuws werd geschapen. Er klonk steeds lawaai van kraken en bruisen. "Wat doen die lui daarboven toch?" vroegen ze aan elkaar.

Lucifer zond verspieders uit. Ze stegen omboog, maar ze konden niet al te dicht bij die vurig glanzende wereld komen. Ze hadden last van het licht. Ze zagen kleine zonnen en sterren stralen, die in een bont kleurenspel oplichtten en uitdoofden. De verspieders brachten dit bericht bij Lucifer en deze dacht bij zichzelf: Misschien kunnen wij later ook aan deze wereld meedoen en onze kunsten vertonen.

Nu bevond het vurige licht van de zon en de sterren zich nog in de aarde en van tijd tot tijd ontstonden er nog steeds vurige wervelstormen, zodat de planten niet rustig konden groeien en gedijen. Toen sprak God de Vader: "Gij lichten, glanst aan het hemelgewelf!"

De grote lichtengelen trokken de vuurglans uit de wereld los, vouwden en ­rolden hem op, tot ze hem tot een grote zon hadden samengebald. Met een krachtige ruk scheurden ze hem los en hieven hem hoog aan de hemel. De kleine lichtengelen maakten de beweeglijke sterren.

God schonk aan de zon een grote hemelbaan en aan de sterren een kleinere. Zo ontstonden zomer en winter, dag en nacht. Het was een heel stuk koeler geworden op aarde en de planten konden beter groeien. Ze werden eerst telkens verschroeid en door elkaar geschud. Er kwam orde in hun bestaan. Ze wortelden stevig in de grond en hun bloemen hieven hun kelk naar de zon en de sterren, waarmee ze verwant zijn. Elke bloem beeft een eigen ster aan de hemel.

Maar op aarde werd het kouder en kouder. De engelen overlegden met elkaar: Als dat zo doorgaat, kunnen er straks helemaal geen planten meer groeien."

Toen sprak God de Vader: "Voegt al het harde en koude van de aarde bij elkaar. Dan scheppen wij daaruit een nieuw bemellichaam: de maan."

Dat hebben de engelen gedaan. Met Gods kracht hebben ze de maan van de aarde losgemaakt en omhoog geheven. Dit was het hemellicht dat het laatst werd geschapen. De zon geeft de aarde licht en warmte en maakt alles licht. De maan schenkt licht en koude en geeft alles op aarde een eigen vorm.

Het edelweiss, de gentiaan en het alpenroosje

Aan het eind van de vierde scheppingsdag voer God de Vader op een grote wolk over de aarde en vele engelen omringden Hem. God zag hoe alles groeide en bloeide. Hij prees de engelen die hadden geholpen om het aardekleed zo levend en mooi te maken. Toen de wolkenboot de bergtoppen naderde, verdwenen de weiden, de bomen en de bloemen uit het gezicht. Hierboven waren slechts harde, kale rotsen met een klein beetje groen bedekt.

Toen riepen de kleine engelen: "Vader, mogen wij nog eenmaal naar de aarde om ier op de rotsen ook bloeiende planten te scheppen?" .

Hij antwoordde: "Ga maar naar beneden kinderen, en weef verder aan het kleed van de aarde." Toen de groep jonge engelen in het rotsgebergte aankwam, begon het al donker te worden. De zon ging onder. Een van hen sprak: "Ach, nu kunnen wij geen groene bladeren meer maken, dat gaat niet zonder zonlicht."

Maar de sterren schitterden zo wonderbaarlijk aan de nachthemel dat de engelen besloten: "Laten wij hier op de rotsen bloemen scheppen uit sterlicht"

Met zachte hand brachten ze het sterlicht naar de aarde. Toen begonnen zilveren bladeren te groeien die er net als de sterren uitzagen. Dat plantje werd later het edelweiss genoemd.

Toen de hemel de volgende dag helblauw boven de bergen oplichtte, schiepen de bloemenengelen de gentiaan, maar van het morgenrood en het avondrood kregen ze de gloeiende tinten voor het alpenroosje.

De giftige planten

De zon sprak tot de bloemen: "Overdag mogen jullie mijn licht drinken, dan kunnen jullie je kelkbladeren wijd open doen. 's Nachts moeten jullie ze gesloten houden. Het licht van de sterren en van de maan zal jullie beschermen.

Maar als er 's nachts geen enkele lichtstraal door het wolkendek heendringt, dan mogen jullie je kelkbladeren niet openen. Dat zou jullie schade berokkenen. De geesten van de duistemis proberen steeds de schepping van het licht te bederven."

Op een nacht was het zo donker dat je geen hand voor ogen kon zien. Er glipte een donkere schim over de aarde. Hij wilde de bloemen beschadigen. Toen hij bij een klein bosplantje kwam, fluisterde hij geniepig: "Arm bosplantje, wat ben je klein. Doe je bloemkelk eens open, dan zal ik erin blazen en dan word je heel mooi groot."

Hel bloempje bleef dicht. Maar het duiveltje fluisterde nog eens: "Doe nou open, het is helemaal donker. Niemand die het ziet! lk dek je toe met mijn vleugels."

Toen ging het bloempje langzaam open, maar o wee, de boze schim spuugde op haar kelk. Auw, wat deed dat zeer! Het plantje kromp in elkaar en alle bloemblaadjes vielen op de grond, verschrompeld en wel. Toen lachte de boze geest en maakte dat hij wegkwam.

De volgende ochtend vroeg kwamen de dauwengelen om dauw te brengen bij alle planten van bos en veld. Een van hen kwam bij het kleine bosplantje en schrok toen hij het zag: "Maar bloempje, wat is er met jou gebeurd?" vroeg hij.

Het bloempje riep: "Ruk mij uit de grond, ruk mij uit de grond. lk ben ongehoorzaam geweest; vannacht toen het donker was, heb ik mijn kelkbladeren geopend. Nu voel ik een gloeiend vuur in mezelf. lk ben helemaal bedorven."

De engel streek over de bladeren en sprak: "Nee dat doe ik niet, ik zal je niet uitrukken. Maar jij moet alles wat jou vanbinnen verbrandt in een bes bijeenbrengen, en goed bewaren. Misschien kan het sap later nog ergens voor gebruikt worden." En zo gebeurde het. Tegenwoordig heet dit plantje eenbes of wolfsbes. Het heeft haast geen bloembladeren meer, maar wel een zwarte, giftige bes. Uit de stengel en de bladeren wordt een medicijn gemaakt tegen ­hoofdpijn en andere pijnen waaraan mensen lijden.

Waarom de rozen doorns dragen

In een andere nacht sloop er weer een boze geest rond, die bij een rozenstruik kwam. Er bloeide juist een prachtig rood roosje. Het had haar kelk 's avonds wel gesloten, maar er stroomde toch nog een lichte rozegeur naar buiten. Die geur prikkelde de boze geest in zijn neus, zodat hij niet meer op kon houden met niezen. Hij begon te schelden: "Bah, wat stinkt deze bloem. Die zou ik graag met mijn klauwen kapotscheuren!"

Toen hieId hij zijn adem in en sloop op zijn tenen naar de bloem toe. Hij fluisterde: "Roosje, doe je kelkbladeren eens open, dan zal ik op je ademen, zodat je een grote sterke boom wordt, en niet zo"n armetierig struikje blijft als je nu bent."

De roos bewoog niet en hield haar bloem goed dicht.

De boze geest werd woedend. Hij sloeg zijn klauwen in de rozestengel.

Maar hij kon geen vat krijgen op de roos, hoe hij ook rukte en trok. Tenslotte gaf hij het op en ging weg.

De roos had veel pijn op de plekken waar de boze geest zijn klauwen in haar stengel had gezet. Toen de dag aanbrak, sloten de wonden zich. Maar er bleven littekens over die tot scherpe dooms uitgroeiden.

Een lichtengel kwam voorbij en zag wat er was gebeurd. Hij sprak tot de roos: "Wees maar blij met deze doorns. Zij zijn het teken dat je standvastig bent gebleven in de nacht."

En sindsdien dragen de rozen doorns.

De vijfde dag

God de Vader sprak: "Wat is het stil daar beneden op aarde, laten wij dieren scheppen." En hij riep tot de diepten van de zee: "Vissen, komt tot leven in het water!"

En diep in de zee began er van alles in beweging te komen. De engelen schiepen eerst de schaaldieren. Ze namen steeds twee delen bij elkaar en lieten daar iets levends in groeien. Dat werden de mosselen die almaar bleven slapen op de bodem van de zee.

Toen schiepen de engelen andere dieren met kleine vleugels voor in het water en glanzende schubben. Dat werden de vissen. Oogleden kregen ze niet. Zo komt het dat de vissen ook vandaag de dag nog met open ogen slapen.

Er werden steeds grotere vissen geschapen, dolfijnen, haaien en waIvissen. Ze snelden naar de oppervlakte van het water en doken weer onder. Er waren glanzende goudvissen, en vissen in aIle kleuren van de regenboog. Ze spartelden en schitterden in aIle stromen van de wereld.

Toen riep God de Vader tot de lucht "Vogels, vliegt en jubelt in de lucht!" En de engelen schiepen de vissen van de lucht. Hun lijf was kleiner dan dat van de vissen uit het water, maar hun vleugels waren groter. En in plaats van schubben kregen ze zachte veren.

De vissen in het water keken omhoog naar de vissen van de lucht en riepen:

"Wij willen ook vliegen", en ze maakten hoge sprongen boven het water uit.

En de vogels keken naar de vissen daat beneden en enkele zeiden: "Wij kunnen ook zwemmen." Dat werden eenden, waterhoenljes, ganzen en zwanen.

De zwaluwen bouwden hun nest in de rotswand en de mezen in bomen en struiken.

Een mus zei tot een vis: "Wij zijn veel sneller en ijveriger dan jullie. Wij bouwen nesten en leggen eieren en gaan broeden; op een goeie dag horen we gepiep, en dan komen de jongen uit."

De vissen waren heel tevreden dat ze vissen waren geworden. Een vis zei tegen een mus die naar het water was gekomen om te drinken: "Het water draagt veel beter dan de lucht. Jullie moeten steeds blijven fladderen en trappelen, anders vallen jullie naar beneden. Maar als wij vissen onze buik inhouden, dan gaan we vanzelf naar beneden en als we hem loslaten dan schieten we vanzelf weer omhoog."

Toen de vogels in het stralende morgenlicht omhoog vlogen, hoorden ze de lichtengelen zingen en harpspelen. Ze probeerden de tonen die ze hoorden na te zingen en net zo te jubelen als de engelen. Zo zijn de liederen van de vogels ontstaan. Heel wat vogeIs hebben maar een paar tonen onthouden, zoals: twiet, twiet of roekoe, roekoe. En de vogels die niet zover in het licht zijn opgestegen roepen kra, kra of oehoe, oehoe! Dit was de vijfde scheppingsdag.

De zesde dag

De blauwe bloemen klaagden: "De vogels komen niet bij ons op bezoek. Ze vliegen zo snel voorbij, en wij zijn zo vast in de grond geworteld, we kunnen alleen zachtjes heen en weer wiegen in de wind."

Toen de dauwengelen die morgen op de weiden kwamen, vroegen zij: "Bloemen, waarom zijn juIIie zo treurig?"

De bloemen antwoordden: "De vogels komen niet bij ons op bezoek. Ze vIiegen zo achteloos voorbij!"

De dauwengelen brachten dit bericht aan God de Vader en toen gaf Hij hun een veeIkIeurige hemelwolk ten geschenke. Hij sprak: "Breng deze wolk naar de aarde en onthul hem daar."

De dauwengelen vlogen met de gesluierde wolk naar beneden. Terwijl ze nog in de lucht zweefden, trokken ze de sluier weg en toen zagen ze wel duizend kleurige vlinders die aIle kanten opfladderden. De bloemen op de weiden zagen het gebeuren en dachten: Wat is daar aan de hand? Krijgen de engelen jonkies? Of zijn het fladderende bloemen zoals wij? Ze hebben vleugels als bloemblaadjes. De vIinders voelden zich tot de bloemen aangetrokken. Ze aaiden ze met hun slurfje en vroegen om honing. Die gaven de bloemen graag, en als dank vertelden de vlinders hoe het er in de wereld uitzag.

Nu waren er ook bloempjes diep in het gras verscholen en ver weg in het woud, onder hoge bomen. Zo ver kwamen de vlinders niet. Deze bloempjes deden hun beklag bij de dauwengelen: "Wij bIijven zo eenzaam en verlaten. De vlinders komen niet naar ons toe."

Toen gaf God de Vader nog een tweede hemelwolk ten geschenke. Die zag er een beetje goudbruin uit. Toen de sluier van de wolk werd weggetrokken, kwamen er hele zwermen zoemende bijen te voorschijn, die zich over de aarde verspreidden. Maar hun koninginnen gingen op een boomtak zitten en riepen met een heel fijn stemmetje. En hoe teer dat ook klonk, toch hoorden aIle bijen dat en ze kwamen bij elkaar, ieder volk bij zijn eigen koningin. Ze zochten hun woonplaatsen in hoIle bomen of in holen in de grond, en daar bouwden ze hun vertrekken van was. Vanaf die tijd waren ook de kleinste bloemen op de meest afgelegen plekken niet meer aIleen.

Eens kwamen een bij en een vIinder elkaar tegen op een bloem. De vIinder sprak medeIijdend tot de bij: "Had onze Lieve Heer geen kleur meer over voor jou? Je ziet er zo bruin uit als boombast. En wat een kleine vleugeltjes, zielig boor! Hoe kun je daarmee vIiegen!"

De bij glimlachte en zei: "Zie je dat kleine blauwe vergeetmijnietje daar in het gras? Vlieg daar eens naartoe en weer terug!"

Dat deed de vlinder, maar o wee, hij raakte met zijn vleugels in het gras verward en de bij moest hem bevrijden.

Toen zei de bij: "Vlieg maar met mij mee naar de Iindeboom!"

Toen de vIinder daar aankwam, was de bij er allang. Hij begon vroIijk te lachen en zei: "Lieve vlinder, je hebt grote vleugels met prachtige kleuren, maar je hebt nu, hoop ik, wel gemerkt dat je met mij geen medelijden hoeft te hebben. Onze Lieve Heer heeft aIles heel wijs geordend."

Toen schaamde de vlinder zich wel, dat hij zo met zijn kleurige vleugels had gepronkt.

En hoe zit het met de hommel? Die heeft zo"n dik vachtje dat hij zelfs met koud weer heen en weer kan vliegen en als hij ergens tegenaan botst, doet hij zich geen pijn.

God de Vader sprak tot de aarde: "In aIle landstreken zal het wemelen van allerlei soorten dieren."

En hij schiep met de engelen het dierenrijk. De kikker groeide op als een vis in het water. Toen raakte hij zijn staart kwijt en kreeg pootjes. Hij hupte aan wal en begon te kwaken. Een ander diertje werd heel lang en smal gemaakt met snelle pootjes: de salamander. Er was er een die een deksel op zijn rug kreeg, maar geen stem! Dat was de schildpad. Dan is er nog een die zijn huis op zijn rug draagt en vooruitkomt zonder voeten: de slak. En er is er een die in de bergen zijn hol graaft en die rechtop kan zitten: de marmot.

De berg zei: "Ik had ook graag nog wat dieren bovenop mijn rotsen," en hij kreeg de gemzen en de steenbokken.

Het woud zei: "Ik zou aan heel veel dieren onderdak kunnen bieden. Ze kunnen bij mij hun holen graven en beschutting zoeken tussen mijn struikge­was." En zo werden de eekhoorntjes geschapen, de herten, de hazen en de vossen.

En wie zullen al dat gras vreten? Koeien, schapen, geiten en de stier. De stieren vochten met eIkaar om te zien wie de sterkste was en stootten met hun horens. De vurige paarden draafden zo hard over de steppe dat hun manen in de wind wapperden en ze hinnikten van blijdschap. Zo werd het op aarde levendig en beweeglijk.

Ieder dier heeft wel iets waarin het op de mens lijkt. En hoe dat komt? Toen God de Vader bezig was de dieren te scheppen, zag Hij al voor zich hoe de mens moest worden. En bij ieder dier dat werd geschapen, benaderden de engelen het beeld dat God voor ogen zweefde meer en meer. Daarom zijn er dieren die een hand met vijf vingers of vijf klauwen hebben en sommige dieren proberen zelfs rechtop te zitten of te staan, zoals het eekhoorntje, de marmot, de beer en de aap.

De vleermuis en de wolf

Een boze geest zag eens een duifje in een boom zitten. Hij ergerde zich omdat de duif zo mooi wit was. Hij begon te wenken en te roepen: "Duifje, kom eens bij mij!"

Het duifje zei: "Roekedekoe, kiewiet, kiewiet, jij bevalt, bevalt mij niet!" Toen zei de boze geest weer: "Kom toch, duifje. Ik zal je vleugels met mooie kleuren beschilderen, zodat je dat vervelende wit kwijt raakt!" Hij sloop naar de boom en probeerde omhoog te klimmen. Maar het duifje strekte zijn vleugels en vloog weg. De boze geest begon kwaad aan de boom te rukken en te schudden, maar het duifje was buiten zijn bereik.

De avond viel en de zon verdween achter de bergen. AIle dieren gingen slapen, de reeën in het struikgewas, de hazen in het zachte gras, de egel tussen het gesteente en de eekhoom in zijn nest. Alleen de lichtzinnige muis sloop nog rond in het donker.

De boze geest ving de muis en zei: "Nu zal ik ook eens een vogel maken!" Hij trok aan de poten en de oren van de muis, zodat ze tweemaal zo lang werden. Toen trok hij een stuk van zijn eigen vel af en plakte dat op de rug van de muis. Hij plakte ook de poten en de staart eraan vast. Het beestje fladderde de hele nacht lang heen en weer. Toen het licht werd, kroop het weg in het allerdonkerste hoekje van een holle boom. Het schaamde zich om zich in het daglicht te vertonen als aIle vogels zingen. "Zo is de vleermuis een nachtdier geworden en gebleven tot op de huidige dag.

Een andere keer zag de boze geest een schaapje op de weide. Hij wilde het naar zich toe lokken, maar het schaapje was te schuw, het wilde niet komen. Toen fluisterde de boze geest heel huichelachtig: "Kom eens hier, dan zal ik je haar kammen met een gouden kam. Dan krijg je een vacht van puur goud!"

Maar het schaapje holde weg met grote sprongen. De boze geest werd driftig en trok het woud in. Daar kwam hij een grote hond tegen die naar iets eetbaars op zoek was. De boze geest haalde een stuk duivelsbrood te voorschijn en wierp het de hond toe. Toen de hond het had verslonden, begon bij luid te janken, want het brood brandde zo verschrikkelijk in zijn buik dat zijn haren er recht overeind van gingen staan.

Zo ontstond de wolf. De boze geest joeg hem het woud uit naar de weiden waar de lammeren graasden. De wolf viel de kudde aan en verscheurde het witte schaapje, want hij kon de brandende pijn in zijn lijf alleen maar met bloed koelen.

De schepping van de mens

God de Vader keek uit over de aarde en zag hoe mooi alles was geworden. Hij sprak tot de engelen: "Laten wij de mensen scheppen."

De engelen brachten een gedeelte mee van alles wat er eerder was geschapen. De botten werden uit rotsen gevormd en de spieren uit aarde. De wind schonk adem en de rivieren het bloed. De sterren werden de ogen. God de Vader maakte het boofd rond als de maan, maar de armen en benen stralend recht De vingers zijn kleine stralen. En zoals de zon in de hemel alle levende wezens licht en warmte schenkt, zo werkt in de mensen het hart. Nu was het lichaam van de mens gereed.

Een verheven engel haalde een van de mensenzielen die achter het hemelgordijn lagen te slapen, en bracht hem naar God de Vader. Hij blies met zijn adem de ziel in het lichaam. De engelen kwamen allemaal kijken om dit wonder te aanschouwen. De mens was geschapen. Hij heette Adam, dat betekent: zoon van de aarde. Hij was nog niet zo vast en dicht gevormd aIs wij mensen van deze tijd. Hij leek nog veel meer op de engelen en was gehuld in een hemelse wolk. Zo betrad hij de aarde.

's Avonds kwam de engel van de slaap en bracht de ziel naar het hemelse huis om daar te overnachten. Zo leerde de mens het kwaad niet kennen, hij was nooit ziek en werd ook niet ouder, laat staan dat hij wist wat sterven was.

AIs Adam over de mooie jonge aarde wandelde, sprong zijn hart op van vreugde. De dieren kwamen vol vertrouwen naar hem toe en begroetten hem. Adam gaf ze hun namen. De adelaar vloog naar hem toe met alle andere vogels. De leeuw schreed majesteitelijk naderbij samen met de panter, de zebra, de giraffe, de neushoorn en de kameeI. De stier, het hert en het paard waren er ook bij. Ze leefden allemaal in vrede met elkaar. Daama kwamen de kleinere dieren, zoals de kevers en de mieren. De slak natuurlijk helemaal achteraan. Hij moest zich haasten en kwam toch als Iaatste.

God de Vader gaf de mens een tuin om in te wonen. Dat was het paradijs. De engelen maakten er een omheining omheen van hemelse lichtstralen, zodat Lucifer met zijn boze geesten er niet binnen kon komen om de vrede te verstoren.

De zevende dag

Toen alles geschapen was, zag God de Vader dat het werk van de zes scheppingsdagen goed was. Hij gaf de engelen van de verschillende rijken de heerschappij over de nieuwe schepping. De Elohim heersten over liet licht van de zon, en weer andere engelen over de maan en de planeten. De Cherubijnen beheerden de bliksem en de donder. Het water, de lucht en het vuur werden ook door hemelse heersers geleid. Ook de planten en de dieren kregen hun eigen engelen. Zo gaf God vanuit de hogere wereld zijn goddelijke ordening aan de aarde.

Maar uit de onderwereld kwamen telkens opnieuw de geesten naar boven die de goddelijke ordening wilden beschadigen en verstoren. Dat werd het boze op aarde. God de Vader gaf aan de mens het paradijs om hem te beboeden voor het kwaad. God besloot dat Adam het boze niet hoefde te kennen. Hij zou zonder zorgen, ziekte of pijn een eeuwig leven mogen leiden. De engelen stegen op van de aarde naar de hemel en daalden weer af naar de aarde en brachten Adam het goddelijke licht.

In het paradijs

Adam stond eens aan de rand van het water en keek naar de vissen. Plotseling werd hij zijn spiegelbeeld gewaar in het wateroppervlak. Hij dacht: Had ik maar een vriend, dan was ik niet zo alIeen.

's Nachts, toen de engel zijn ziel naar de hemel bracbt, zag God hoezeer Adam naar een kameraad verIangde. Daarom schiep bij een vrouw uit een rib van Adam, terwijl hij sliep. De volgende dag gingen ze hand in hand door de tuin van het paradijs en Adam liet zijn vriendin de wonderen van de scbepping zien. Ze riep heel verbaasd he! en oh! en ah! toen ze al dat moois zag, en daarom noemde Adam haar Eva.

God de Vader liet hun een boom zien die in het midden van het paradijs stond en sprak: "Van alIe bomen in de tuin mogen jullie eten, alIeen van deze boom niet. Dit is de boom van de kennis van goed en kwaad."

In die tijd leefden de mensen alIeen maar van vruchten. Er bestond nog geen winter en het was altijd warm. AIle dieren waren tam en zonder angst of wildheid. Ze aten uit de hand en Adam en Eva konden ze alIemaal aaien. De vogels fladderden om hun boofd en pikten de graantjes die er voor ze gestrooid werden. Naar de verboden boom in het midden van de tuin keken Adam en Eva niet om.

De engelen hadden een ombeining van lichtstralen om de paradijstuin gemaakt, zodat Lucifer niet naar binnen kon komen. En iedere dag keken de engelen de omheining na, of er geen gaten in gevalIen waren. Eens kwamen Adam en Eva op een wandeling in de buurt van de haag; ze hoorden een vreemd geruis. Het was een boze geest, die door de omheining van licht probeerde te komen, maar het lukte niet. De boze geest had de twee mensen wel gezien en bij gaf dit bericht door aan Lucifer. Sinds die tijd zon Lucifer op een list, hoe bij zelf in de tuin kon binnendringen.

Telkens als Adam en Eva van de boom des levens aten, voelden ze zich verkwikt. Dan konden ze de hemelse muziek horen. Soms gingen ze op een hert of een paard zitten en reden naar de vier rivieren. Daar gingen ze met hun voeten in het water zitten en dan kwamen de vissen aangezwommen en sprongen uit het water omhoog in de lucht. De vlinders gingen op hun handen of hun schouders zitten en soms zelfs op hun hoofd. Dan leek het of ze een bloemenkrans in hun haar hadden.

De zondeval

De slang hield ervan om langs de haag van de paradijstuin te glijden, net zoals hij zich vandaag de dag nog steeds graag bij hagen en heiningen ophoudt.

Eens kwam Lucifer bij het paradijs en zag de slang aan de andere kant van de haag liggen. Hij riep zachtjes: "Slang, kom eens bij me! Ik heb je iets te zeggen. Kijk naar de vogels, wat hebben ze een mooie vleugels, niet? En de herten hebben slanke poten om hard mee te rennen. Maar jij moet over de grond kruipen. Wat is God toch onrechtvaardig! Kom toch naar mij toe. Ik maak wel wat beters van je."

Eerst wilde de slang niet, maar tenslotte liet hij zich overhalen en kroop door een heel smaIle spleet. Lucifer zei: "Doe je bek maar open, dan kruip ik naar binnen en verander jou van binnenuit."

Zo gebeurde het. En toen Lucifer naar binnen gekropen was, begon de slang in alle kleuren van de regenboog te schitteren. Lucifer fluisterde: "Ga weer terug door de haag. In het paradijs kan ik je beter veranderen dan hier."

De slang kroop door de spleet terug in de paradijstuin en Lucifer zorgde ervoor dat hij naar de boom van de kennis van goed en kwaad ging, naar de verboden boom. Toen fluisterde hij: "Kruip omhoog en verberg je tussen de takken." De slang gehoorzaamde. Hij slingerde zich om de stam en nestelde zich tussen de takken.

Het duurde niet lang of Adam en Eva kwamen voorbij. Ze gingen onder de boom des levens zitten en luisterden naar de engelen die hun hemelse liederen zongen.

Plotseling hoorde Eva een stem die heel anders klonk dan de andere. Hij riep: "Eva, Eva!" Het geluid kwam uit de richting van de verboden boom. Verbaasd en een beetje geschrokken stond Eva op en liep erheen. Ze wilde weten wie haar had geroepen. De stem zei: "Eva, kijk eens naar deze schone appel. Pluk hem af! De appel van deze boom smaakt beter dan aile andere. Als je deze appel hebt gegeten, zul je het verschil leren kennen tussen goed en kwaad. Je zult zijn als God!" Het was de slang, die tot haar sprak.

Eva schrok hevig en wilde weglopen, maar de slang bleef maar doorspreken en wel zó verleidelijk dat Eva bleef staan om te luisteren. "Neem toch, niemand die het ziet, neem toch een enkele hapje en geef Adam er ook van!"

Eva dacht: Een klein hapje kan ik toch wel proeven, dat kan vast geen kwaad! Ze greep de appel, beet erin en gaf Adam er ook van. O wee, wat voelden ze zich veranderd. De hemelse wolk die hen had omhuld, loste op en ze zagen dat ze naakt waren. Ze wilden weglopen, maar ze konden nauwelijks het ene been voor het andere zetten. Angstig vlogen de vogels op uit de bomen. Een hevige wind stak op en de dieren dwaalden doelloos rond. Bevend van angst en schaamte verstopten Adam en Eva zich in het struikgewas.

Het begon verschrikkelijk te donderen en te bliksemen. Het waren de Cherubijnen die de komst van God aankondigden. God riep: "Adam, waar ben je?"

"Ik heb me in het struikgewas verborgen, Heer."

"Waarom verberg je je voor mij?"

"Ach Heer, ik schaam mij zo. De vrouw die U mij hebt gegeven, gaf mij van de appel van de verboden boom te eten!"

Adam en Eva moesten uit het struikgewas te voorschijn komen; en God sprak: "Jullie kunnen niet in het paradijs blijven, nu jullie van de verboden boom hebben gegeten. Voortaan moeten jullie op aarde leven, waar jullie hard moeten werken voor het dagelijks brood. Ziekte, pijn en dood zullen jullie leren kennen."

Na deze woorden trad een vuurengel met vlammend zwaard uit een wolk te voorschijn en dreef Adam en Eva uit het paradijs. Alle dieren begonnen te jammeren en te klagen. Bedroefd gingen ze met Adam en Eva mee. De stemmen in de wind klaagden, zodat ook de bomen en planten het vernamen en de engelen begonnen te wenen. De aartsengel Michaël en zijn trouwe volgelingen vroegen aan God: "Mogen wij wel de beschermengelen van de mens blijven?" En dat stond God gelukkig toe. Anders waren de mensen helemaal verloren geweest.

De Cherubijnen sloten de poort van het paradijs met hun vurige zwaard en bleven daar als wachters staan.

Op aarde

Zo begeleidde Michaël Adam en Eva naar de aarde, en daar nam hij afscheid van hen. Tegen de avond werd het koel. Ze vlochten een huisje van takken en bladeren, omdat ze het zo koud hadden. Ze maakten ook kleren van bladeren, en zochten bessen om te eten. Toen Eva aardbeien zocht onder het struikgewas gaf ze een schreeuw van schrik en holde weg. Een slang had haar opgeschrikt.

's Nachts hieven de wolven hun gehuil aan, vleermuizen fladderden rond en de uilen lieten hun "oehoe" horen, zodat ze in de duisternis hun huisje niet meer uit durfden te komen.

Op de tweede dag trapte Adam op een boomtak. Zijn voet bloedde. Dat waren de eerste bloeddruppels van een mens op aarde. Adam maakte schoenzolen van boombast om onder zijn voeten te binden. Omdat de grond in het huisje zo hard was om op te slapen, verzamelden ze mos voor het allereerste bed op aarde.

Adam vond een boom met mooie rijpe appels en dacht: Daarmee kan ik Eva een plezier doen. Toen hij haar deze appels bracht, dacht Eva aan het verloren paradijs en weende. Dat waren de eerste tranen op aarde. De appels van de aarde smaakten niet zo goed als de paradijsvruchten. Adam en Eva konden de hemelse muziek niet meer horen en de taal van de engelen niet meer verstaan.

Maar op een avond kwam Michaël naar Adam en Eva toe en om te troosten: "De hemelse wereld is niet geheel en al voor jullie verloren gegaan. Wees vroom en blijf tot God bidden, dan breekt de draad van licht niet, die jullie ziel met de hemel verbindt. 's Nachts als jullie slapen geleidt deze lichtstraal jullie naar de hemel."

Sinds die tijd bidden de mensen tot God om het hemelse licht in hun ziel te ontvangen. De engel leerde Adam ook hoe hij het vuuroffer en het rookoffer moest brengen, om daardoor de verbinding tussen de hemel en de aarde in stand te houden.

© Helend opvoeden  2025

naar boven