menu

Het leven bij God

Derde klas 8/9 jaar  

Het leven bij God

Joanne Klink

Toen plantte God een tuin op de aarde, ergens in het oosten, waar het morgen wordt en hij plaatste daar de mens, die hij gevormd had.

Dat was het paradijs: Eden, het land van de blijdschap.

Midden in die tuin van God stond de boom des levens en daarbij nog een heilige boom van God: de boom van de kennis van goed en kwaad.

De bron van het water was daar. Helder water kwam uit de grond en stroomde maar door en voedde grote rivieren, die glinsterden in de zon.

De mooiste bomen van de wereld schoten uit de grond op. Wanneer de wind door de takken van de populieren streek, die aan de oever van de beekjes stonden, ritselden hun blaadjes, alsof ze in hun handen klapten van blijdschap en het leek wel, alsof de heuvels juichten, wanneer alle vogels zongen.

Alles was goed.

De wolf en het schaap speelden samen. Ook een leeuw en een kalfje lagen vredig naast elkaar in de zon.

Het was er heerlijk warm en's avonds kwam een zachte wind, die de koelte bracht. Het leek wel of het altijd zomer was of zelfs lente, zomer en herfst tegelijk, want sommige bomen stonden in bloei, terwijl bij ande­re de kleurige vruchten al zwaar aan de takken hingen. Maar winter was het er nooit.

Toen nam God de mens, die Hij geschapen had en bracht hem naar Zijn tuin. Daar mocht hij nu wonen bij God. En hij mocht die tuin voor Hem bewerken en bewaren.

En God gaf de mens een gebod: 'Van alle bomen in de tuin mag je vrij eten, behalve van de boom van de kennis van goed en kwaad, die in het midden staat. Wanneer je daarvan zou eten, zou je niet in Mijn tuin van het leven kunnen blijven, maar je zou sterven.'

En God bracht alle dieren van het veld en alle vogels van de hemel, die Hij gemaakt had, bij de mens, om te zien, hoe hij ze noemen zou. En zoals de mens hun een naam gaf, zo zouden ze heten.

Zo riep de mens een naam uit voor ieder dier, dat hij zag: het vee, de vogels, en de dieren van het veld. Maar geen van de dieren gaf hem ant­woord, als hij iets zei.

En God dacht: Het is niet goed, dat de mens alleen is. Ik zal een ander maken, met wie hij samen kan zijn, een hulp, die bij hem past! Toen liet God de mens in diepe slaap vallen. En toen hij wakker werd, zo verbaasd, of hij voor het eerst de wereld inkeek, kwam God naar hem toe. Hij bracht iemand mee, een onbeken­de, en toch leek het iemand, die bij hem hoorde.

Toen riep de mens uit: 'Dit is nu eindelijk iemand, die bij mij past!' God had een vrouw geschapen. En de mens noemde haar: 'die bij mij hoort'.

Zo werd het leven van de mens anders, want nu waren zij samen. Samen werkten zij in de tuin en de mens kreeg antwoord, als hij riep. Ze pluk­ten de vruchten van de bomen en soms lachten ze samen. Voor het eerst lachte de mens, want van de dieren had hij dat nooit kunnen leren.

Denk je, dat ze in het paradijs niet gehuild hebben?

Angst kenden ze niet, want waar zou je bang voor zijn, als je bij God bent? En ook geen verdriet, want er was niets, dat ze misten.

Maar geloof je niet, dat ze wel eens tranen in de ogen hadden van geluk of tranen van blijdschap, als ze God zagen?

Zo was het in het paradijs.

De mens vertelde aan zijn vrouw, dat er een boom was, waarvan ze niet mochten eten: 'de boom van de kennis van goed en kwaad'. Dat is de eigen boom van God. Want Hij alleen weet, wat goed is. En Hij zegt ons, wat we moeten doen. Daarom is die boom niet voor ons.

Nu was er een slang in de tuin, die erg slim was. Het was een geheim­zinnig, akelig dier. Hoe kwam die nu in de tuin van God? zul je zeggen. Dat weet niemand. Op de een of andere manier was hij de tuin binnen­gekropen, terwijl hij er eigenlijk niet hoorde.

Op een morgen stond de vrouw te kijken naar de boom van God, ter­wijl haar man aan het werk was. Voor het eerst van haar leven schrok ze, toen er iets naast haar ritselde. Ze keek om en zag het vreemde dier, dat haar aankeek. Ze vond het niet prettig, maar toch was ze nieuwsgierig en liep daarom niet weg.

Het was geen gewoon dier, want ineens begon de slang te praten en zei: 'Je kijkt zeker zo verlangend naar die boom, omdat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen eten!'

'Dat is niet waar!' zei ze. 'God houdt niet alles voor Zichzelf. We mogen van alle bomen in de tuin zomaar eten en daar leven wij van. Er is maar een boom, waarvan we niet mogen eten en die we niet mogen aanraken, want dat is de boom van God zelf. Als we dat toch zouden doen, zouden we niet meer bij God kunnen blijven leven en dan zouden we sterven.'

Toen zei de slang: 'Dat heeft God maar verzonnen. Je zult er heus niet van doodgaan, maar God weet, dat als jullie ervan eten, je net als God zult worden, die weet, wat goed is en wat kwaad.'

Zou het heus zo erg zijn? dacht de vrouw. De vruchten zien er toch heel gewoon uit. Waarom zouden we het eigenlijk niet mogen? En toen ze goed keek, leek het, alsof deze vruchten toch veel mooier en sappiger waren dan van Alie andere bomen. Ze had ineens honger, net of ze anders niet genoeg kreeg.

Stel je voor, dat je van die vruchten nu erg knap zou worden en alles zou gaan weten, net zoals God! En als je nu zelf weet, wat goed is en wat verkeerd, hoef je het nooit meer aan God te vragen. Dan heb je Hem niet meer nodig en kun je alles zelf doen!

Ze keek en keek en een van de vruchten van de boom zag er zo heer­lijk uit, dat ze een ogenblik alles vergat. Ze keek om zich heen, of God het niet zag, pakte de vrucht van de boom en haastig hapte ze erin, alsof ze bang was, dat ze hem verliezen zou.

Toen gaf ze de vrucht aan haar man, die kwam kijken.

Je zult misschien zeggen: 'Waarom heeft God dan niet een groot hek om die boom gezet, zodat ze er niet bij konden?' Maar dat zou immers heb­ben betekend, dat Hij de mens en geen eigen wil gegeven had om Hem te gehoorzamen. Ze woonden wel bij God, maar ze waren vrij!

Toen de twee mensen toch gedaan hadden, wat God verboden had, was het of alles anders werd. Was de tuin nog wel zo mooi als vroeger? Ze voel­den zich ineens erg alleen, hoewel ze bij elkaar waren. En ze gingen zoe­ken naar iets, waarachter ze zich zouden kunnen verstoppen. Ze namen toen bladeren van een vijgenboom, maakten die aan elkaar vast en dat werden zo schorten, die ze aantrokken. Ze durfden niet meer zo, zoals ze waren, voor God te verschijnen.

Het werd avond. De zon ging onder en het begon te schemeren. Toen zij het geluid van God, de Heer, hoorden, die in de avondkoelte naderde, verborgen de mens en zijn vrouw zich voor God achter de struiken.

En God, de Heer, riep de mens bij zich: 'Waar ben je?'

En de mens riep: 'Toen ik Uw geluid hoorde in de tuin, werd ik bang

en ik durfde niet in Uw licht te komen, omdat ik bloot ben; daarom ver­borg ik mij.'

En God zei: 'Hoe komt het, dat je je schaamt en je voor Mij verbergt?

Heb je soms van de boom gegeten, waarvan Ik je verboden had te eten?'

En de mens antwoordde: 'De vrouw, die U naast me hebt gesteld, die heeft mij van de boom gegeven en toen heb ik gegeten.'

Daarop zei God tot de vrouw: 'Wat heb je daar gedaan?'

En de vrouw zei: 'De slang zei dat het niet erg was en toen heb ik ervan gegeten. '

Toen zei God tot de slang: 'Omdat je dit gedaan hebt, zul je kruipen en stof eten. Vlakbij de grond zul je leven. Eigenlijk hoor je onder de aarde thuis. Je hebt de mensen eigenwijs willen maken, zodat ze Mij niet meer vertrouwden als Mijn kinderen. Maar eens zal het kwade, dat nu bij de mensen is gekomen, door Mij worden overwonnen, want Ik ben God.'

En tot de mensen zei God: 'Omdat je ongehoorzaam bent geweest, kun je het niet meerverdragen Mij te zien. Je wilde proberen eigen-wijs te wor­den en je eigen weg te gaan. Ga dan nu de wereld in. Maar het zal daar ook wel eens koud zijn en de aarde is soms hard, vol met dorens en dis­tels. In het zweet van je aangezicht zul je je brood eten, Adam. In de wereld zal er pijn en verdriet zijn, ook voor je vrouw, en eens zal ieder mens moeten sterven. Want stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren.'

Toen dat gezegd was, zwegen de mens en zijn vrouw. Maar zij glim­lachten door hun tranen heen, toen God vertelde, dat zij kinderen zou­den krijgen. En Adam noemde zijn vrouw: Eva, wat betekent: 'Moeder van de levenden'.

Hij, God, sprak: 'Nu kent de mens goed en kwaad. Als hij nu maar niet zijn hand uitstrekt en naar de boom van het eeuwige leven grijpt.'

Hij stelde engelen bij de poort van het paradijs om de toegang te bewa­ken met een flikkerend zwaard in de hand om daarmee te beduiden, dat wat van God is, heilig is.

Zo ging de mens de wereld in om de akker te bebouwen, omdat hij toch bij de aarde hoort. Maar voordat zij gingen, maakte God voor de mensen warme kleren van vellen en bekleedde hen daarmee. Toen begrepen zij, dat Hij hen nog wilde blijven helpen, zoals een vader, die zijn kinderen de wereld in laat gaan, waar ze nu zelf mogen proberen om te leven. Hij laat hen gaan, maar leeft toch met hen mee en hoort hen, als ze hem roe­pen. Hij wacht tot ze uit zichzelf weer zullen thuiskomen na hun lange en vaak donkere weg door de wereld. En wie weet, als ze verdwalen of ver­loren raken, welke vader zou dan niet zelf uitgaan om hen te zoeken, totdat hij hen gevonden heeft?

© Helend opvoeden  2025

naar boven